‘Bijna goddelijk gemaakt’

Vragen bij het succes van een materialistische mensopvatting in de bio- en neurowetenschappen
In onze westerse samenleving zit een merkwaardige dubbelheid. De laatste eeuwen zijn wij vertrouwd geraakt met het gebruik van allerlei technische apparaten, die voor leken zelfs in de verste verte niet meer inzichtelijk zijn. En meestal vinden we dat eigenlijk wel best ook. We luisteren naar het weerbericht, gebruiken onze mobiele telefoon in de trein en op de fiets en zijn tevreden gebruikers van internet, zonder ons te bekommeren over hoe alles in elkaar steekt. Toch kan er een moment komen dat we er meer van willen weten. Bijvoorbeeld als de dokter ons vertelt dat er niets aan de hand is, terwijl we zelf wel beter weten. Dan nemen we geen genoegen met de diagnose dat er iets tussen onze oren zit.

De aanleiding tot de nieuwe jaarserie van Wapenveld is precies deze dubbelheid: vaak gebruiken we de producten van de wetenschap zonder nadenken en vertrouwen er blindelings op, terwijl er ook steeds meer situaties opdoemen waarin we uitgesproken ongelukkig zijn met wat de wetenschap ons voorschotelt. Zo bestaat er een wetenschappelijke verklaring voor het feit dat veel mensen het geloof in God of een hogere macht belangrijk vinden in hun leven: door de structuur van onze hersenen zijn wij nu eenmaal ‘gedoemd’ tot het hebben van religieuze ervaringen.

De ziekenhuispraktijk

De ziekenhuispraktijk biedt een goede gelegenheid om het gebruik van wetenschappelijke methodes en technieken in ons dagelijks leven nader te bezien. Hoewel ziekenhuizen historisch gezien thuishoren in de traditie van de christelijke barmhartigheid, zijn er ook andere invloeden merkbaar. De Franse filosoof Foucault beschrijft in zijn Geboorte van de kliniek [1] het ontstaan van de medische blik, die het mogelijk maakt om ziekte als object van wetenschappelijk onderzoek te beschouwen. Als voorbeeld van die medische blik bespreekt hij de vraag waarmee het gesprek tussen een arts en zijn patiënt begint. Nog in de achttiende eeuw was dat: ‘Wat hebt u?’, maar die vraag werd al spoedig vervangen door: ‘Waar hebt u pijn?’ Ziekte is in onze tijd niet zomaar een vaag gevoel, maar veel meer een lokaliseerbare afwijking, een object dat moet worden bestreden.

Een ander treffend voorbeeld van de medische blik is te vinden in een recent boek over de geschiedenis van de medische techniek in Nederland [2]. Hier blijkt dat de basis voor het zichtbaar maken van allerlei kwalen in het menselijk lichaam rond de vorige eeuwwisseling is gelegd door de introductie van de röntgenfoto.Ziekte is in onze tijd niet zomaar een vaag gevoel, maar veel meer een lokaliseerbare afwijkingDankzij de pas ontdekte röntgenstralen werd het toen mogelijk om afbeeldingen te maken van wat zich in het lichaam afspeelt. Röntgenstralen maken het lichaam transparant. Wie wil weten wat de ziekte echt is, moet haar zichtbaar maken in een waarheidsgetrouwe afbeelding. Veelzeggend is een foto in het boek, waarop een arts geconcentreerd kijkt naar een röntgenfoto die op dat moment wordt gemaakt van een man die voor een röntgenbuis staat. De man staat daar gewoon met zijn kleren aan, maar de arts kijkt daar doorheen en ziet wat er echt aan de hand is. Deze nieuwe mogelijkheid om in het menselijk lichaam te kijken bracht sommige artsen zodanig in vervoering, dat hun waardering voor beproefde methodes als het beluisteren en bekloppen van de borstkas fors terugliep. De Groningse hoogleraar Wenkebach stelde onomwonden dat ‘het röntgenbeeld in zo vele gevallen een zeer veel vollediger en duidelijker informatie kan geven over pathologische toestanden in de thorax’ [3]. Wie nu de eerste gebrekkige röntgenfoto’s uit het begin van de vorige eeuw bekijkt, kan weinig meer begrijpen van dit enthousiasme. Niettemin is het idee van het transparante lichaam springlevend gebleven. In de afgelopen eeuw zijn allerlei nieuwe medische diagnostische technieken in een hoog tempo ontwikkeld en verfijnd.

Een laatste voorbeeld vanuit de ziekenhuispraktijk is het zogenaamde placebo-effect [4]. Vaak wordt over placebo’s een beetje lacherig gedaan. Wie baat heeft bij een placebo heeft iets tussen zijn of haar oren. Het placebo-effect bevat blijkbaar allerlei subjectieve en onwetenschappelijke ruis, waar de medische blik geen boodschap aan heeft. Alleen wat wetenschappelijk begrepen kan worden is belangrijkOpnieuw blijkt hier dat alleen datgene belangrijk is dat objectief kan worden vastgesteld en wetenschappelijk begrepen. De subjectieve beleving van de ziekte mag dan wel in het gesprek tussen arts en patiënt aan de orde komen, voor het in kaart brengen van de kwaal wordt alleen afgegaan op wat objectief en wetenschappelijk vaststelbaar is. Opvallend is dat inmiddels verschillende malen is aangetoond dat biologische niet-actieve stoffen (zoals placebo’s) een biologische werking kunnen hebben. Dat valt alleen te begrijpen als ook erkend wordt dat minder harde zaken als hoop, verwachting en angst kunnen leiden tot biologische effecten. Zolang dit soort zaken echter buiten het wetenschappelijke verklaringsmodel wordt gehouden, blijven placebo’s nep.

In het algemeen kan gezegd worden dat de bovenstaande voorbeelden laten zien dat kennis en techniek afkomstig uit de natuurwetenschap in de regel abstraheren van de tastbare werkelijkheid van en voor de individuele patiënt. Telkens komt de pretentie naar boven dat wetenschap vertelt hoe het werkelijk is. De vraag laat zich stellen of er in deze benadering niet het een en ander aan de strijkstok blijft hangen. Alle reden dus om de ‘black box’ van de wetenschap te openen.

In de jaarserie willen we deze vraagstelling verdiepen door in te gaan op actuele ontwikkelingen in de bio- en neurowetenschappen. Juist in deze hoek komen de laatste tijd vragen op die knagen aan denkbeelden die wij over onszelf hebben. Kennis over quarks en zwarte gaten is weliswaar ruim voldoende voor een Nobelprijs, maar het kan ons behoorlijk koud laten. Kennis van het menselijk lichaam op moleculair niveau kan, als we de wetenschapsbijlagen van de landelijke dagbladen mogen geloven, direct ingrijpen in ons dagelijkse leven. De maakbaarheidsideologie van de techniek houdt geen halt bij de mens. De maakbaarheids-ideologie van de techniek houdt geen halt bij de mens. Voor ouders die een kind willen dat voldoet aan al hun eisen is het nu al mogelijk om via internet de bijpassende eicellen te bestellen. In de toekomst zullen de mogelijkheden op dit terrein door het manipuleren van leven op moleculair niveau nog verder uitbreiden. Voor de Duitse filosoof Rüdiger Safranski is dit reden genoeg om een nieuw mensenrecht in het leven te roepen: het recht om geboren te worden en niet gemaakt [5].

Moleculen als bouwstenen

De wetenschappelijke kennis die op dit terrein in de afgelopen eeuw, en met name in de afgelopen decennia is vergaard, liegt er dan ook niet om. Pas sinds de 19e eeuw is bekend dat mensen en dieren zijn opgebouwd uit cellen. De grootte van een menselijke cel ligt in de orde van 1 micrometer (0,001 mm). Zo’n cel kan zichtbaar worden gemaakt met behulp van een lichtmicroscoop, waarvan onze landgenoot Antoni van Leeuwenhoek al in de 17e eeuw één van de eerste gebruikers was. Dit zijn de microscopen waarmee elke middelbare scholier ervaring kan opdoen tijdens de biologielessen. Toch kun je met zo’n microscoop nog nauwelijks zien welke onderdelen er precies binnen de celwand aanwezig zijn. Ook iemand als Darwin had daar nog geen flauw benul van. Dat zou pas mogelijk worden met de ontdekking van het elektron door Thompson aan het eind van de 19e eeuw en de daarna ontwikkelde elektronenmicroscoop. Met zo’n microscoop was het mogelijk om te kijken op een schaalgrootte van nanometers (0,000001 mm). In de cel bleken allerlei nog onbekende structuren aanwezig te zijn. Toch konden individuele moleculen in de cel nog niet goed zichtbaar worden gemaakt.

De grote stap in de ontrafeling van wat leven op biologisch niveau nu eigenlijk inhoudt, werd gezet in de jaren ’50, opnieuw dankzij het gebruik van röntgenstralen. Het gelukte Watson en Crick om de structuur van DNA te bepalen, vlak nadat Kendrew erin slaagde om de structuur van het eerste eiwit (myoglobine) bloot te leggen. Zowel eiwitten als DNA zijn grote biomoleculen, die behoren tot de bouwstenen van de cel. In een eenvoudige weergave heeft de structuur van biomoleculen nog het meeste weg van een verzameling bolletjes (atomen) die met elkaar zijn verbonden door kleine stokjes (bindingen). Soms zien ze er heel netjes en geordend uit (DNA), maar soms ook helemaal niet (eiwitten).

Biologische processen op het niveau van de cel blijken te bestaan uit een enorme hoeveelheid chemische interacties tussen de verschillende biomoleculen. Het aardige van al deze processen in de cel is dat ze vaak eenvoudig zijn uit te leggen aan een groter publiek. Michael Behe beschrijft in zijn geroemde en verguisde boek Darwin’s black box [6] het voorbeeld van bloedstolling. Wat gebeurt er precies op moleculair niveau als we een wondje oplopen dat begint te bloeden, maar na verloop van tijd ophoudt? Biologische processen op het niveau van de cel bestaan uit een enorme hoeveelheid chemische interacties.Onderzoek heeft laten zien dat er in de wondopening vangnetten worden gemaakt, waarin de bloedcellen die naar buiten stromen worden opgevangen. Na enige tijd vormen deze vangnetten één grote prop, zodat de wond is gedicht. De vangnetten kunnen we ons heel letterlijk voorstellen: ze bestaan uit draden die zelf weer bestaan uit aaneengeschakelde moleculen, in dit geval het eiwit fibrinogen. Dit eiwit is altijd in het bloed aanwezig, maar begint pas met het vormen van de vangnetten als het wordt ‘aangezet’ door weer een ander molecuul, trombin geheten. Trombin hakt namelijk de uiteinden van fibrinogen af, zodat vanaf dat moment de verschillende fibrinogen moleculen precies aan elkaar passen. Dit trombin molecuul is zelf ook weer actief gemaakt door weer een ander molecuul. Zo kunnen we natuurlijk nog wel even doorgaan. Zodra er een wondje in je huid komt, treedt een cascade van reacties tussen moleculen op. Het ene molecuul beïnvloedt het andere, totdat uiteindelijk de vangnetten worden gevormd.

Een dergelijke cascade van reacties in kaart brengen vereist veel van onderzoekers; vele jaren onderzoek kunnen ermee gemoeid zijn. Er moet op elk moment van de cascade een soort vergrootglas beschikbaar zijn om even mee te kijken wat er gebeurt. Inmiddels zijn er heel wat van dit soort ‘vergrootglastechnieken’ ontwikkeld. Een beproefde techniek is nog steeds het gebruik van de microscoop. Maar er is nog een ander probleem. Bloedstolling is in de praktijk een proces van enkele minuten, veel te kort om er goed onderzoek naar te kunnen doen. Je kijkt in je vergrootglas en voor je het weet is alles alweer gebeurd. In het onderzoek wordt daarom gekeken naar geïsoleerde systemen van twee of drie moleculen die een rol spelen in de cascade.

Aan het voorbeeld van bloedstolling kunnen enkele belangrijke kenmerken van de hedendaagse biowetenschap worden ontleend. In de biowetenschap lopen de klassieke disciplines van natuurkunde, scheikunde en biologie door elkaar heen. In de biowetenschap lopen de klassieke disciplines van natuurkunde, scheikunde en biologie door elkaar heen Het brengen van eiwitten in een oplossing wordt zonder biologen geen succes. De wisselwerking tussen verschillende moleculen is weer typisch voer voor scheikundigen. En voor het begrijpen en verfijnen van de vergrootglastechnieken is veel natuurkunde nodig. En zo zouden er nog wel meer dwarsverbanden te noemen zijn.

Materialisme

Opvallend is verder dat wie zich inleeft in het verhaal over de bloedstolling alles voor zijn ogen zien gebeuren. Je krijgt na zo’n verhaal de indruk dat de wetenschap echt weet hoe bloedstolling werkt. Daarbij valt het op dat het in de biowetenschap tamelijk materialistisch toegaat. Leven blijkt neer te komen op de wisselwerkingen die moleculen met elkaar hebben. Wie het leven wil begrijpen, moet snappen hoe de machine werkt. Dat is weliswaar een onwaarschijnlijk grote klus, maar we weten hoe het moet en zijn al een lekker eind op weg. Dit materialisme [7] bewijst bovendien zijn succes in de praktijk. Denk bijvoorbeeld aan de DNA-test. Misdadigers houden ons niet langer voor de gek. We vergelijken gewoon de genetische code, oftewel de verzameling moleculen waar die in zit, van de verdachte en de dader. Een stapje verder is de mogelijkheid om van buitenaf in te grijpen in de moleculaire processen. Dat kan met behulp van medicijnen, als een cascade om een of andere reden niet goed werkt. Maar ook bij het ontstaan van leven kunnen er veranderingen worden aangebracht in de aanwezige erfelijke code. Hier komen direct allerlei ethische vragen op: mag alles wat technisch en wetenschappelijk mogelijk is? Op dit terrein heeft de afgelopen jaren al heel wat waardevolle bezinning plaatsgevonden [8]. Wapenveld staat voor ogen om in de komende jaarserie niet zozeer op deze ethische vragen in te gaan, maar meer op het terrein dat daarvóór ligt: het wetenschappelijk onderzoek zelf. Hier vallen belangrijke beslissingen die ook van belang zijn voor de ethische bezinning. Naast de biowetenschap zal ook worden ingegaan op een ander vakgebied dat de laatste jaren enorm in ontwikkeling is: de cognitieve neurowetenschap.

Cognitieve neurowetenschap

Wat gebeurt er als wij denken? Deze vraag is vele eeuwen lang voorwerp geweest van filosofische reflectie. De laatste decennia is het ook een wetenschappelijke vraag geworden, doordat er steeds meer kennis komt over processen die zich in de hersenen afspelen. Allerlei klassieke psychologische proefjes kunnen op een hoger plan worden gebracht door het gebruik van exacte methodes en technieken. Zo kunnen er metingen in het hoofd worden uitgevoerd, die afbeeldingen opleveren van wat er zich in de hersenen afspeelt als wij spreken, denken of bepaalde acties ondernemen. Het vakgebied dat hierbij hoort, is de cognitieve neurowetenschap, waarin opnieuw klassieke disciplines als psychologie, natuurkunde en scheikunde samenwerken [9].

Leven blijkt neer te komen op de wisselwerkingen die moleculen met elkaar hebben.

Een eenvoudige meting die erg populair is in de neurowetenschap is het meten van elektrische stroompjes in de hersenen. Daarvoor wordt de elektrische spanning op verschillende plaatsen op het hoofd gemeten door elektrodes op het hoofd te plaatsen. Die elektrodes zijn eigenlijk metertjes die in staat zijn om de spanning te meten. De spanningen die dan worden gemeten zijn in de orde van 1 microvolt. Ter vergelijking: dat is 100 miljoen keer zo klein als de spanning die je in het stopcontact kunt meten. Het meten van de hersenspanning gebeurt terwijl de proefpersonen verschillende taken moeten uitvoeren: zinnen uitspreken, plaatjes bekijken, handbewegingen maken, enzovoort. Afhankelijk van de taak, blijkt er dan een verschillend patroon van elektrische activiteit te zijn in de hersenen. Uit dit patroon kunnen verschillende conclusies worden getrokken. Eén ervan is hoelang het duurt voordat de hersenen reageren, nadat een bepaalde opdracht is gegeven. En ook: op welke plaats in de hersenen is er elektrische activiteit als de opdracht wordt gegeven. Het meten van de hersenspanning is niet de enige pijl die de neurowetenschapper op zijn boog heeft. De metertjes die de elektrische spanning meten, kunnen worden ingewisseld voor metertjes die andere fysische grootheden meten. Zo kan bijvoorbeeld met magnetische resonantie imaging (MRI) gemeten worden hoe de concentratie van zuurstof in de hersenen wijzigt bij het uitvoeren van een opdracht. Op plaatsen waar relatief veel hersenactiviteit is, zal tijdens het uitvoeren van een opdracht meer zuurstof aanwezig zijn.

Het valt in de resultaten van de neurowetenschappen tot nog toe op dat er in onze hersenen niet een of andere centrale instantie is die alle processen van nadenken, spreken en bewegen coördineert. Die instantie zou mooi kunnen aansluiten bij het gevoel van persoonlijke identiteit dat wij allemaal in ons hebben. Toch is hier geen sprake van. Een bekend neurowetenschapper vergelijkt daarom ons brein met een orkest zonder dirigent [10].

Deze summiere introductie in het vakgebied van de neurowetenschappen is voldoende om te beseffen dat de hersenen niet langer een ‘black box’ zijn voor de hedendaagse wetenschap.De hersenen zijn niet langer een 'black box' Dat heeft neurowetenschappers er toe gebracht om theorieën over het bewustzijn te ontwikkelen die opnieuw tamelijk materialistisch zijn getint. Zo zijn sommigen van mening dat het menselijk bewustzijn eigenlijk een soort bijverschijnsel is naast en vooral na de ‘echte’ processen die in de hersenen plaatsvinden. Hersenprocessen beïnvloeden wel ons bewustzijn, maar andersom is niet mogelijk. Een voorbeeld hiervan zijn de experimenten die de psycholoog Libet in de jaren ’70 al uitvoerde. Hij liet zien dat de bewuste beleving van een speldenprik er pas een halve seconde later is dan het hersenproces dat de prik registreert. Consequent doorgeredeneerd kan dit een behoorlijke knauw betekenen voor ons idee van menselijke vrijheid. Wij denken wel dat we zelf van alles en nog wat beslissen, maar in feite zijn we een speelbal van de scheikunde die zich in ons hoofd afspeelt. Sommige onderzoekers menen dat dit ook geldt voor religieuze ervaringen. Op zich zijn al deze ideeën niet nieuw, maar zij kunnen zich anders dan voorheen beroepen op een keur aan experimentele gegevens uit de neurowetenschappen.

Vragen van de jaarserie

In de jaarserie willen wij stilstaan bij het schijnbare succes en de pretenties van de wetenschap. We begeven ons in het spoor van de klassieke geloof en wetenschap-discussie. Daarin staan vaak de vragen rondom geloof, evolutietheorie en schepping centraal. Wapenveld beweegt zich tussen twee uitersten: scheidingsdenken en christelijke wetenschap We vermoeden dat de vragen die nu vanuit de bio- en neurowetenschappen opkomen ons als christenen weleens dichter op de huid kunnen zitten. Daarom stellen we deze vragen centraal in de jaarserie, overigens zonder de oude vragen te willen relativeren of per se niet aan de orde te stellen [11].

Binnen de geloof en wetenschap-discussie beweegt Wapenveld zich tussen twee uitersten: scheidingsdenken en christelijke wetenschap. In het scheidingsdenken wordt aan geloof en wetenschap een eigen plaats toegekend en mogen ze zich niet begeven op elkaars terrein. Toch werkt deze benadering niet in de praktijk. De wetenschap doet, gewild of ongewild, uitspraken die christenen niet lekker zitten. Het andere uiterste dat we willen vermijden is het ijveren voor een christelijke wetenschap. Daarvoor nemen we de bestaande wetenschap te serieus. We willen van binnenuit meedenken met de wetenschap en vandaaruit interne kritiek ontwikkelen. Van de inzet voor een christelijke wetenschap nemen we wel mee dat het ook van belang is om externe kritiek te leveren op de wetenschap: kijkend naar de wetenschap vanuit onze christelijke traditie mogen we er ook wat van vinden.

Externe kritiek

Christenen zijn in het algemeen niet onbedreven in het ontwikkelen van externe kritiek op de wetenschap. Denk aan Van de Beukel in zijn bekende De dingen hebben hun geheim. Hij laat als geen ander de beperking zien van de natuurwetenschap. Een ander voorbeeld is het probleem van de zelfobjectivering. Wetenschap heeft een object van onderzoek. In de wetenschapsgebieden die momenteel zo succesvol zijn, is het vaak de mens zelf of een onderdeel (!) van hem dat (als object) wordt bestudeerd. Eigenlijk is dat natuurlijk vreemd; hoe kun je met je brein je eigen brein bestuderen? Dat doet bovendien geen recht aan de menselijke ervaring. Het zelf is iets dat je in de rug hebt, in plaats van dat je het voor je hebt om te bestuderen. Aan een benadering waarin de mens zichzelf als object van wetenschap beschouwt, moet dus wel iets ontgaan. Het verwijt van reductionisme in de richting van de wetenschap kan vanuit het probleem van de zelfobjectivering gemakkelijk worden gemaakt: de wetenschap doet alsof één aspect van de werkelijkheid overeenkomt met de hele werkelijkheid.

Op basis van deze externe kritiek kan de stelling worden geponeerd dat het wezenlijk menselijke zich altijd aan de wetenschap onttrekt; het kan nooit in wetenschappelijke termen worden gevat. Het wezenlijk menselijke ontrekt zich altijd aan de wetenschapDat is een stelling die de moeite van het verder onderbouwen door theologen en filosofen waard is. Een insteek vanuit een filosofie die inzet bij ervaring en intuïtie, kortom het leven zelf, zou weleens vruchtbaar kunnen blijken. Een voorbeeld hiervan vormt de twintigste-eeuwse levensfilosofie, die pleit voor het integraal in de ervaring opnemen van heel de samenhang van het leven, juist tegenover een louter objectiverende betrekking tot de werkelijkheid. De hier bedoelde bezinning zal ook een weg moeten wijzen in vragen over menselijke vrijheid en verantwoordelijkheid in een tijdperk van neurobiologie en genetica.

Interne kritiek

Wie denkt dat met de externe kritiek een richting is gewezen waarin de pretenties van de moderne wetenschap in goede banen kunnen worden geleid, moet worden teleurgesteld. Dit soort vragen landt in de regel niet bij hard-core wetenschappers. Het verwijt van reductionisme kan goedkoop overkomen. Juist daarom is ook de andere soort van kritiek nodig die de wetenschap serieus neemt: kritiek van binnenuit. Het gaat er dan om goed achter de gordijnen van de wetenschap te kijken. Welk paradigma [12] is van kracht in de bio- en neurowetenschappen? Hoe zijn de uitspraken van de wetenschap te verantwoorden op basis van het verrichte onderzoek? In deze introductie geven we alvast een idee van wat we met dit type vragen bedoelen.

In de wetenschappelijke literatuur van de cognitiewetenschap komen regelmatig zogenaamde reïficaties voor. Kort gezegd betekent dit dat er van een eigenschap een ding of begrip wordt gemaakt. Bijvoorbeeld: in het hoofd van een proefpersoon wordt een fysische stroom gemeten en vervolgens wordt daar in een wetenschappelijke artikel naar verwezen als ‘beschikbaarheid van woordcategorie informatie’. Een ander voorbeeld: er wordt gedurende een korte tijd van buitenaf een elektrische stroom aangelegd in het hoofd [13]. Deze stroom heeft weliswaar geen schadelijke gevolgen voor de proefpersonen, maar heeft niettemin tot gevolg dat de normale werking van een bepaalde gebied in de hersenen gedurende een korte tijd wordt verstoord. Dat merken proefpersonen doordat zij sommige taken niet kunnen uitvoeren in de tijdsperiode dat de elektrische stroom wordt aangelegd. In de wetenschappelijke literatuur wordt dan gesproken over een laesie (afwijking, beschadiging van het weefsel) in de hersenen. In beide voorbeelden is het echter niet op voorhand duidelijk hoe de stap van een gemeten of aangelegde stroom naar uitspraken over woordcategorie informatie en laesies kan worden gezet.

Het valt verder op dat in de wetenschappelijke literatuur met allerlei metaforen en verhalen wordt gewerkt waar een verklarend karakter aan wordt toegekend. Experimentele waarnemingen worden ingepast in het raamwerk dat zo’n metafoor biedt. Deze verklarende metafoor speelt zich vaak af op een ander (werkelijkheids)niveau dan de waarnemingen zelf. Naast reïficaties zijn er dus ook domeinoverschrijdingen. Met het gebruik van metaforen is op zich niets mis, maar het verklarend karakter dat er aan wordt toegekend is problematisch. Klassiek is alleen de oorzaak-gevolg relatie in de wetenschap dominant (causa efficiens), terwijl metaforen juist vaak een voorgegeven doel veronderstellen (causa finalis) [14]. Metaforen brengen bovendien vaak een eigen wereldbeeld met zich mee dat de wetenschap in een bepaalde richting stuurt.

Een voorbeeld van zo’n metafoor is het gebruik van de natuur als een soort ingenieur die het leven op een slimme manier heeft ontworpen. Wetenschappers komen vaak zichzelf tegen: de natuur blijkt een bepaald probleem op dezelfde manier te hebben opgelost als zij ook zelf bedacht zouden hebben. Dit is fascinerend, maar de vraag is natuurlijk of dit een voldoende verklaring is, of niet anders dan onwetendheid die met schijnbare geleerdheid wordt toegedekt.

Domeinoverschrijdingen, reïficaties en het gebruik van metaforen zijn voorbeelden waarin de wetenschap strikt genomen haar boekje te buiten gaat: er wordt meer gezegd dan kan worden waargemaakt op basis van de beschikbare experimentele data. Dat is op voorhand niet verboden, maar het is niet goed om te suggereren dat wetenschap louter gestoeld is op experimentele feiten. Al met al wordt duidelijk dat de bio- en neurowetenschappen zich zullen moeten verantwoorden ten aanzien van de verhouding tussen theorie en empirie.

Een specifiek voorbeeld van interne kritiek op de biowetenschappen is te vinden in het al genoemde boek van Michael Behe. Hij stelt fundamentele vragen stelt aan de evolutietheorie. Zijn stelling houdt in dat verschillende systemen in het lichaam onherleidbaar complex (‘irreducible complex’) zijn en daarom niet door de evolutietheorie kunnen worden verklaard. Met onherleidbaar complex bedoelt hij dat als er één component wordt weggehaald, het hele systeem niet meer werkt. Bij evolutie is van belang dat er sprake is van een langzame ontwikkeling naar het eindsysteem, terwijl dat bij een onherleidbaar complex systeem onmogelijk is. Vanuit deze stelling komt hij als vanzelf op het idee dat er een ontwerp moet zitten achter veel systemen in de natuur. Dit moet niet verward worden met het teleologische godsbewijs uit de christelijk-filosofische traditie. Het gaat Behe erom dat gegeven de complexiteit van bepaalde moleculaire systemen, bijvoorbeeld de al genoemde bloedstolling, we op basis van ons gezonde verstand moeten concluderen dat er een ontwerper in het spel is geweest. Op zijn boek is heel wat gegronde kritiek geleverd, maar het blijft niettemin een goed voorbeeld van hoe de wetenschap bevraagd kan worden. Deze vragen van binnenuit maken duidelijk dat op een of andere manier telkens blijkt dat de wetenschap haar object van onderzoek niet helemaal ‘klein’ krijgt.

Inhoud van de jaarserie

In de jaarserie wil Wapenveld met name de vakgebieden van biowetenschap en neurowetenschap voor het voetlicht halen. Door interviews te plaatsen met kenners van het vak krijgen de lezers een beeld van de fascinerende ontwikkelingen die zich afspelen binnen deze wetenschappen. De vragen die hier worden opgeworpen waar christenen over na moeten denken, zullen zo scherp mogelijk worden gesteld. Aan de andere kant willen we ook de boven genoemde interne kritiek verder toespitsen. In de jaarserie zullen we de vragen die bovenkomen als de ‘black box’ van de wetenschap wordt geopend, overigens niet bij voorbaat met een apologetisch doel gebruiken. Wapenveld wil niet makkelijk wegkomen. Tot slot zullen ook theologen en filosofen worden uitgenodigd om de externe kritiek verder te ontwikkelen.

De titel van de jaarserie ‘Bijna goddelijk gemaakt’ is ontleend aan Psalm 8. Het geeft precies de dubbelheid weer waarin de moderne wetenschap zich bevindt. Aan de ene kant kan de mens heel veel en lijkt het zelfs alsof het wezen van de mens in het wetenschappelijke vizier komt. Toch is er een grens: de mens is bijna goddelijk gemaakt. Betekent dit ook dat de mens nooit helemaal los komt van zijn eigen perspectivistische bepaaldheid? Door in elk nummer een meditatie te plaatsen proberen we deze bijbelse inspiratie verder vorm te geven.

  1. Michel Foucault, Geboorte van de kliniek, SUN, Nijmegen, 1986.
  2. Op dit moment wordt in een uniek onderzoeksproject waarin universiteiten en bedrijven samenwerken, de geschiedenis van de techniek in Nederland in de twintigste eeuw in kaart gebracht. De medische techniek wordt behandeld in deel 4 van de serie: Techniek in Nederland in de twintigste eeuw, uitgeverij Walburg Pers.
  3. Techniek in Nederland, deel 4, p.185.
  4. Zie voor een behandeling van het placebo-fenomeen: Gerrit Glas, ‘Placebo: verwachting en hoop’, in: Directieve therapie, jaargang 21, nummer 4, p. 343-353.
  5. Rüdiger Safranski, ‘Het recht om geboren te worden, en niet gemaakt’, in: Peter Sloterdijk, Regels voor het mensenpark, uitgeverij Boom, Amsterdam, 2000, p. 81-89.
  6. Michael Behe, Darwin’s black box, Simon & Schuster Inc., New York, 1996.
  7. Materialisme in zijn meest extreme vorm houdt in dat het menselijk leven én de menselijke geest berusten op niets anders dan natuurlijke en causale processen.
  8. Bijvoorbeeld in de publicaties van het Lindeboom Instituut, zoals: H. Jochemsen (red.), Toetsen en begrenzen, Buijten & Schipperheijn, Amsterdam, 2000.
  9. Zie voor een overzicht: Frank Wijnen en Frans Verstraten (red.), Het brein te kijk, Swets & Zeitlinger Publishers, Lisse, 2001.
  10. Dit voorbeeld en andere zijn te vinden in het toegankelijk boekje over de neurowetenschappen uit de serie Trouw Dossier: Martin van der Laan, Hersengeheimen, Amsterdam, 2002.
  11. De klassieker op dit terrein is nog steeds: C.J. Dippel, J.M. de Jong, e.a., Geloof en Natuurwetenschap I en II, Boekencentrum, ’s-Gravenhage, 1967. Opvallend (en begrijpelijk gezien de tijd) is dat in deze delen vooral de natuurkunde en de theologie aan bod komen; de biowetenschap wordt in één hoofdstuk behandeld, terwijl de neurowetenschap ontbreekt.
  12. Het begrip paradigma is in de wetenschaps-filosofie bekend geworden door het werk van Thomas Kuhn: The structure of scientific revolutions (1962). Een paradigma is een fundamentele theorie, waaraan alle begrippen en methodes in een vakgebied zijn ontleend.
  13. De bedoelde techniek is transcranial magnetic stimulation (TMS).
  14. En wie echt wil uitpakken met interne kritiek moet het begrip causaliteit zelf aan de orde stellen. Het begrip zelf is namelijk niet empirisch gefundeerd, niettemin is het ‘de spijker waar het schilderij natuurwetenschap aan hangt’, aldus Radboudhoogleraar Palmyre Oomen in Radboud info 54.