Over de werken der barmhartigheid (3)

Vreemdeling in een onherbergzaam land
In de derde aflevering van de meditaties rond het thema barmhartigheid komt de vreemdeling in beeld. Gastvrijheid en herbergzaamheid: kunnen en willen wij die geven in deze tijd? De Bijbel spreekt ervan van Abraham tot Emmaüs, maar hoe welkom is de vreemdeling in ons midden, in het midden van de christelijke gemeente?

Wat betekent het om vreemdeling te zijn? Wat is de impact om, om wat voor reden ook, buiten je eigen land terecht te komen? ‘Gast’ (dat mag je hopen!) te zijn in een ander land? Heb ik daar een idee van? Hoe dat voelt? Jaren geleden las ik een bundel artikelen van K.E.H. Oppenheimer, In de tijd der catastrofen (’s-Gravenhage, 1980), waarin hij – zelf in 1934 uitgeweken uit Duitsland – over zijn emigratie vertelt. Oppenheimer schrijft: ‘De grensovergang, legaal of niet legaal, is de eerste traumatische ervaring. Het angstige, gevaarlijke moment. De pascontrôle: enerverend, angstig, beklemmend. Doorheen gekomen: het gevoel van vrijheid en veiligheid. Een nieuw leven begint…. . Niet zoveel later, betrekkelijk gauw, het besef in een vreemd land te zijn, afhankelijk van instanties, procedures, welwillendheid van mensen, bureaucratie.’ Bij zulke verhalen voel je iets van wat het inhoudt als Peter Weiss over zijn verblijf als vluchteling in Praag zegt ‘… te dwalen door de vreemde stad, te staan voor vreemde deuren, de vreemde taal gebroken sprekend …’ ‘Je bent alleen zoals nooit’, schrijft Stefan Zweig in Die Welt von Gestern. Mensen, gewone mensen, ambtenaren, zijn ondoorgrondelijk. Je weet niet wat er in hen omgaat. Dat is beangstigend, aldus Oppenheimer, en vele anderen met hem, na hem. 

Dat impliceert het ‘vreemdeling te zijn’. Ik begin het aan te voelen. Want ik realiseer mij, dat wat de vreemdeling ervaart het spiegelbeeld is van wat ik ervaar als ik de vreemdeling ontmoet. De vreemdeling is mij vreemd. Hij verstoort mijn evenwicht, breekt in in mijn bekende, overzichtelijke leven. Mijn eerste reactie is dan ook afweer. ‘Lastig!’, zo flitst het door mij heen. Ik vermoed, ja, ik weet zeker, dat die ander dat aanvoelt, mijn onzekerheid, mijn ongemak, mijn onuitgesproken wens dat hij niet gekomen was. Dat maakt hem eenzamer dan ooit eerder, de vreemdeling. Ik geloof het direct.

Gast aan tafel – de Heer in je midden

Waar mensen de vreemdeling herbergen, is God niet ver weg. Dat is een oerbijbels gegeven. Twee Bijbelverhalen staan daarvoor model, één uit het Oude Testament en één uit het Nieuwe. Allereerst het verhaal van Abraham die de drie vreemdelingen ontvangt en te eten en te drinken geeft (Genesis 18). Gaandeweg blijkt dat het om engelen gaat, één van de drie is zelfs de Engel des HEREN, verpersoonlijking van de Allerhoogste zelf. Niet voor niets is dit verhaal tot icoon geworden in de Oosters-Orthodoxe Kerk. De icoon van de Heilige Drievuldigheid neemt deze ontmoeting van de drie mannen bij Abraham tot uitgangspunt om de onderlinge ontmoeting van de drie personen van de Drie-eenheid uit te beelden. God is in zichzelf gemeenschap, een open gemeenschap. Abraham mag erin delen. Samen de Maaltijd gebruiken, de ultieme gastvrijheid, wordt zo tot een plaats van godservaring.
De nieuwtestamentische pendant is de ontmoeting van de Emmaüsgangers met de vreemdeling op de dag van de opstanding (Lucas 24). De vreemdeling stelt vragen aan de twee discipelen. Zij vertellen en stellen hun vragen. Langzaam komen de twee in de ontmoeting met de vreemdeling uit hun bevangenheid. Zij nodigen de vreemdeling in hun huis. Wanneer zij Hem bij de Maaltijd het voortouw laten nemen, blijken zij de Heer Zelf in hun midden te hebben. ‘Hij maakte zich bekend bij de breking van het brood’, vertellen zij later aan de anderen. Waar wij de vreemdeling herbergen, is God niet ver weg.

Meer dan gastvrijheid

Natuurlijk gaan deze verhalen over gastvrijheid. Een groot goed. En dat is het ook. Zeker in het oude Oosten. De oud-oosterse mens kon ook niet zonder. Zonder gastvrijheid ben je nergens als bedoeïen, als herder, als rondtrekkend koopman. Vraag dat maar aan de Roma-zigeuners in Frankrijk. Je moest/moet op gastvrijheid kunnen rekenen, zoals de ander bij jou. Schending van het gastrecht was een grote schande. Na de ontmoeting van de drie met Abraham volgt Genesis 19, het verhaal van hun ‘ontvangst’ in Sodom. Dat verhaal liegt er niet om. In plaats van gastvrij onthaald te worden, dreigen de drie vreemdelingen verkracht te worden, misbruikt, gemolesteerd. De Bijbel neemt het hoog op. Zonder gastvrijheid geven en mogen ontvangen, kun je niet (samen-) leven, weet de Schrift. Wij in het Westen zijn dat besef nogal kwijt. In onze zelfredzaamheid denken we het ook niet nodig te hebben. Een grote verarming van ons samen leven.
Toch gaat het in de verhalen over de vreemdeling om meer dan gastvrijheid. De vreemdeling herbergen is meer dan gastvrijheid betonen, hoe belangrijk ook. Bij gastvrijheid gaat het immers om iets wat zich later terug zal betalen. Wanneer jij bij die ander te gast bent. Maar bij de vreemdeling – de vluchteling, de ontheemde, de berooide – weet je dat niet, is dat waarschijnlijk ook nooit aan de orde. Wie huis en haard moest achterlaten, zal nooit iets kunnen terugdoen. De verhouding is asymmetrisch. De vreemdeling is geheel van jou afhankelijk: jouw huis, jouw zorg, jouw bescherming. Hij is kwetsbaar, omdat er wellicht geen weg terug meer is. De vreemdeling is de mens zonder ‘Heimat’, zonder die vertrouwde zekerheid van het land van zijn jeugd, de kindertijd. Daarom staat de vreemdeling in het rijtje van de wees en de weduwe, de arme en die geen helper heeft (Psalm 146). De macht ligt bij degene die de vreemdeling ontvangt, een thuis geeft, of die een thuis weigert. De verhouding is asymmetrisch.
Echte herbergzaamheid is dat je die asymmetrie niet laat gelden, daar geen misbruik van maakt, maar, daarentegen, de verhouding gelijkwaardig maakt. Daarvoor staat in de Bijbel Boaz model, in het bekende verhaal van Ruth. Bij Boaz geldt niet ‘eigen volk eerst’. Ruth, deze vreemdelinge – ook nog vrouw! – uit Moab eet uit dezelfde schalen als Boaz’ knechten. De Moabitische allochtoon krijgt dezelfde rechten als een Israëlitische autochtoon. Ruth, vreemdeling in een onherbergzaam land, is bij hem volkomen veilig. Ruth voelt dat, gaande de dagen dat zij op het land van Boaz verkeert. Daarom durft zij het aan, om een vergaand beroep op hem te doen, om voortaan helemaal voor haar en Naomi in te staan, zelfs haar te trouwen en nageslacht voor Naomi te verwekken. Wie het verhaal kent, weet hoe gedurfd haar stappen zijn (Ruth 3). Zij durft het aan, omdat zij in Boaz een vrij mens ontmoet, die zelf vrij is van vreemdelingenangst, vooroordelen, vijandigheid.

De vreemdeling helpt de vreemdeling

In Gezang 484 zingt de gemeente:

Gij maakt mij steeds meer vreemdeling.
Ontvreemdt Ge mij dan, ding voor ding,
al ’t oude en vertrouwde?

Misschien zit daar wel de kern van de herbergzaamheid. Aan de ons vreemde ander een thuis bieden, vereist dat je zelf losgemaakt bent van het oude en vertrouwde, van eigen bloed en bodem, van adat en ‘wat hoort’ en ‘wat normaal is’. Eigenlijk heel actueel. De kracht van populistische partijen en bewegingen is hun beroep op wat vertrouwd is, en waar mensen zich veilig bij voelen. Zij appelleren aan de – vaak irreële – angst dat kwijt te raken. Dat is heel menselijk, en in een complexe samenleving ook erg voor de hand liggend. Daarom heb ik geen behoefte er gemakkelijk en goedkoop de staf over te breken. Maar … de stap van populisme naar vreemdelingenhaat is klein. Bij uitstek de vreemdeling is immers bedreigend voor het vertrouwde.

Hier ligt een diep onderscheid met wat een christelijke gemeente is. Het wezen van de christelijke gemeente is de doop. Dan worden wij losgemaakt van oude banden en opgenomen in een nieuw verband. De gemeente is ‘uit alle talen, volken en naties’, en dat wordt zichtbaar aan de Maaltijd van de Heer.
Het Avondmaal is de gemeenschap van vreemdelingen op de aarde. Daar is de vreemdeling die anders is, welkom. Waar de Gastheer ons samenroept, worden vreemdelingen broeders en zusters. Aan de Tafel leerde de vroegchristelijke gemeente het, om als vrije Griek te eten en te drinken met de Joodse slaaf, en andersom.
Daarom hangen ze samen – Avondmaal vieren, kerkasiel verlenen en onbevreesd de ander ontvangen die anders is. Misschien is die Ene die de open stoel bij het Avondmaal inneemt, die vreemdeling, wel Christus zelf, die mij aanspreekt. ‘Ik was een vreemdeling en gij hebt mij gehuisvest.’ Wanneer, Heer, heb ik U gehuisvest? Toen je plaats maakte aan Tafel voor die minste broeder of zuster.

Melinda and Melinda

Zo heet een recente film van Woody Allen. De film begint met een scène waarin een vrouw ergens aanbelt in nood en midden in een dinertje terechtkomt. Ze is geen onbekende, ze kent de gastvrouw van vroeger. Daarom is ze welkom, ook al verstoort ze niet alleen het eten, maar, zo blijkt, ook het leven van de genodigden. Haar komst doet een heleboel: ze is een vreemde eend in de bijt, maar ze heeft ook aantrekkingskracht op anderen. Ze maakt nieuwsgierig en daagt uit, maar tegelijk roept ze ook afstand en zelfs angst op door haar gedrag en verleden. Vanaf dat moment is het leven van de disgenoten niet meer als voorheen, hun levenswijze komt op zijn kop te staan, ook al vinden en hervinden ze tenslotte zichzelf. Daar gaat het om.
Een vreemde is verrijkend, maar ook storend. Hij verstoort de gewone orde, niets blijft meer bij het oude. Dat kan tot een nieuwe ordening leiden waarbij de vreemde zich een plaats verwerft, aangepast en wel. Maar het kan ook kortsluiting geven, misgaan of verwijdering tot gevolg hebben, en onverschilligheid.

De open Tafel van de Maaltijd van de Heer vraagt van ons ons te laten storen, en de gemeenschap nochtans niet te verbreken. En het mag wat kosten!

Cv

Dr. H. de Leede is oud-rector van het seminarium van de Protestantse Kerk, en thans werkzaam als senior-docent homiletiek en onderzoeker aan de Protestantse Theologische Universiteit.