De Bijbel van Doré

Torgny Lindgren

Uitgeverij De Geus, Breda, 2010, 256 pag. Vertaling: Lia van Strien. ISBN 978 90 445 1313 4, € 19,90.

Dat televisieprogramma’s over het boerenleven populair zijn, weten we inmiddels een aantal jaar, maar ook romans met hetzelfde ‘exotische’ decor doen het goed. Pas nu deze wereld in rap tempo verdwijnt, beginnen veel mensen te beseffen wat verloren gaat. Gerbrand Bakker beschrijft in zijn succesvolle boek Boven is het stil een plattelandscultuur zonder veel affectie waarin bijna niet wordt gepraat, net zoals in Dorsvloer vol confetti van Franca Treur, het bestverkochte debuut van de afgelopen jaren. Speelt het geloof in het eerste boek helemaal geen rol, in het tweede des te meer.
Ook elders in de Europese literatuur staat de plattelandscultuur in de schijnwerpers. In de twee nieuwste boeken van de gevierde en wereldwijd vertaalde Zweedse auteur Torgny Lindgren (1938), zelf afkomstig van het Noord-Zweedse platteland, is zijn geboortestreek Västerbotten een onmisbaar ingrediënt. In 1965 debuteerde hij als dichter, maar in 1982 brak hij door als romancier. Hij raakte geliefd vanwege zijn poëtische, onderkoelde en ironische taalgebruik. In de jaren tachtig bekeerde hij zich tot het katholicisme, wat onmiskenbaar sporen trekt in zijn oeuvre.
In 2010 verscheen Lindgrens op een na laatste roman De Bijbel van Doré (2005) in een prachtige Nederlandse vertaling. Het verhaal krijgen we gepresenteerd door de ogen van de ik-persoon die het verhaal van zijn leven vertelt – een leven dat geheel in het teken staat van de Bijbel van Doré, en dan met name de zeldzame uitgave met alleen de prenten. Dat dit boek de Bijbeltekst mist, kan geen toeval zijn. De hoofdpersoon, die in de gehele roman zonder naam blijft, blijkt op de lagere school namelijk niet in staat om te leren lezen en moet het zijn gehele leven stellen zonder letters.
Hij is het enige kind van een zelfverzekerde houtvester in Västerbotten en zijn melancholieke vrouw. Vader heeft de hoogste verwachtingen van zijn enige zoon en ziet er nauwkeurig op toe dat zijn zoon leert lezen en schrijven; moeder leert haar zoon de taal van de muziek. Zij is ook de eerste die haar zoon de prenten van de negentiende-eeuwse Franse kunstenaar Gustave Doré laat zien, in het bijzondere boek met de karmozijnrode lederen band en het bladgoud dat zijn gehele leven zal gaan beheersen. Het is grootvader die zijn kleinzoon verder inwijdt in de ‘verbijsterende beeldenwereld’ van Doré door samen met hem dagenlang de prenten met het vergrootglas te bestuderen. Vroeger was grootvader docent Zweedse taal- en letterkunde, maar sinds hij door een noodlottig ongeval het vermogen om te lezen kwijtraakte, is de literatuur letterlijk een gesloten boek voor hem. Toch is zij sindsdien niet uit zijn binnenste verdwenen, zodat hij zijn kleinzoon kan binnenleiden in de letterkundige wereld van vrijheid, verbeelding, levenswarmte en echtheid.
Wanneer zeven jaren school niet het gewenste resultaat opgeleverd hebben, verdedigt moeder het besluit van haar man om haar zoon naar een tehuis voor onnozelen te sturen. Ook de ik-verteller is overtuigd van de beste bedoelingen van zijn vader. Hij kijkt erg naar hem op en doet hartstochtelijk zijn best om te geloven dat vader toegewijd en zonder voorbehoud van zijn enig kind houdt. Dat hij hem bij het tehuis aflevert, ziet hij als een daad van ultieme vaderliefde. Die ‘gaat zo diep en is zo raadselachtig dat wij kinderen die nooit zullen begrijpen’. Vader heeft zijn zoon overigens verboden de Bijbel van Doré mee te nemen en bergt het boek op in zijn brandkast.
In het tehuis, waar de hoofdpersoon zich overduidelijk onderscheidt van de andere bewoners, krijgt hij na verloop van tijd een eigen kamer. Hier komt de dominee langs om hem geloofsonderricht te geven, zodat hij belijdenis kan doen en toegang heeft tot de sacramenten. De predikant staat versteld van het oprechte en onwankelbare geloof dat hij bij de jongen aantreft. Als er een nieuwe directeur aantreedt in het tehuis – een gesjeesde wetenschapper, die zeven jaar na zijn promotieonderzoek naar Blaise Pascal en de leegte beschuldigd werd van plagiaat omdat exact dezelfde dissertatie toevallig al bleek te bestaan – is dat het begin van een nieuw bestaan voor de hoofdpersoon. De directeur en hij voeren regelmatig gesprekken over Pascals Gedachten: allebei geloven zij dat de God van Abraham, Isaak en Jakob de God is van de liefde en de troost die zich verenigt met mensen en hen vervult met ootmoed, vreugde, geborgenheid en liefde. Meer en meer raakt de directeur ervan overtuigd dat zijn pupil een veel te wijs taalgebruik heeft en een te grote algemene ontwikkeling voor zijn tehuis.
Ondertussen is de hoofdpersoon begonnen aan zijn levenswerk. Grootvader had hem naar het tehuis schetsblokken en inkt meegegeven, en na zijn dood is zijn kleinzoon begonnen de houtsneden van Doré opnieuw te scheppen. Hij diept de beelden op uit zijn geheugen en de strepen komen vanzelf goed op papier. Dat hij zich kan wijden aan het maken van deze kopie ervaart hij als een genadegave, hoewel hij God elke dag bidt om de terugkeer van het origineel.
Wanneer zijn ouderlijk huis door een ontploffing is weggevaagd, inclusief vader, moeder en de brandkast met de Bijbel – waarschijnlijk is een mislukt natuurkundig experiment van vader de oorzaak – verlaat de ik-verteller het tehuis en gaat hij wonen in een houten arbeidershuisje op de top van de Avaberg. Midden in het verlaten platteland voelt hij zich geborgen: ‘een bergtop in het binnenste binnenland van Västerbotten maakt geen deel uit van de wereldpolitiek en de wereldgeschiedenis’. Hier ontmoet hij ook journalist of ‘stukjesschrijver’ Manfred Marklund, die als streekchroniqueur werkt voor de redactie van een landelijke krant. Aan Manfred presenteert de hoofdpersoon zich als Doré-specialist. Manfred schrijft er een stukje over, dat uiteindelijk op het bureau van de aartsbisschop belandt. De Zweedse Kerk is geïnteresseerd en wil graag dat de hoofdpersoon een persoonlijk boek over Doré schrijft in het kader van het Doré-jubileumjaar. Dat hij bekent niet te kunnen schrijven, is geen bezwaar. Met de huidige techniek is alles mogelijk: de blinden zien, de doven horen en de analfabeten schrijven een boek. In zijn huisje op de Avaberg spreekt hij op een opnameapparaat het verhaal in van zijn leven met de Bijbel van Doré, hoe hij ermee opgroeit, hem kwijtraakt, er toch verder mee leeft en hem uiteindelijk als door een wonder herovert. ‘Zonder Doré was mijn leven een verschrikkelijk erbarmelijk verhaal geweest.’
Het is inderdaad niets minder dan een mirakel hoe het roodlederen boek hem uiteindelijk weer in de schoot valt. Als hij de onstuimige en donkere herfst op de Avaberg ontvlucht, raakt de hoofdpersoon enkele jaren verzeild in Stockholm, waar hij in tweedehandsboekwinkels tevergeefs op zoek gaat naar de uitgave van Doré. De boekhandelaren zijn er zelfs van overtuigd dat zo’n boek helemaal niet heeft bestaan. Toch hebben zij ongelijk. Tijdens een van zijn tijdelijke baantjes bij de afvalverbrandingscentrale in Uppsala moet hij op een zekere dag een enorme stapel antiquarische boeken meehelpen verbranden. Tussen de collectie wereldliteratuur van Tolstoj tot Lindgren die aan de vlammen prijsgegeven wordt, ontwaart hij plotseling het rode boek van onschatbare waarde, weet het te bemachtigen en brengt het in veiligheid op de Avaberg, waar hij in moeilijke tijden troost kan putten bij zijn teruggevonden Bijbel.
Torgny Lindgren weeft in het verhaal over de verloren Bijbel van Doré op meesterlijke manier tal van thema’s; het duizelt er zelfs van. De relatie tussen vader en zoon, de verhouding tussen woord en beeld, kopie en origineel, echt en onecht, om er enkele te noemen. Waarheid en leugen spelen een belangrijke rol, zeker wanneer je er als lezer achterkomt dat De Bijbel van Doré een onbetrouwbare verteller heeft. Zijn levensverhaal krijgen we exclusief gepresenteerd vanuit zijn perspectief. De enige keer dat de roman een tekst bevat die kijkt vanuit een ander gezichtspunt, blijkt de werkelijkheid op uiterst schrijnende wijze in tegenspraak met het beeld dat de ik-verteller presenteert: zijn geloof in een liefhebbende vader blijkt een wensdroom. De bewuste tekst is een verzegelde brief van zijn vader, die de hoofdpersoon laat toevoegen aan het verhaal in het volste vertrouwen op een positieve inhoud. Vader schrijft echter vol walging over zijn hopeloos debiele zoon met zijn eeuwige geblader in de Bijbel van Doré.
Tussen de ik-verteller en de wereld hebben nooit letters in gestaan en dat betreurt hij niet. Zijn immers de meeste ongelukken heden ten dage niet het gevolg van lezen en schrijven: oorlogsverklaringen, partijprogramma’s, de atoombom? En bovendien: ‘Als ik zou kunnen lezen en schrijven, zou mijn relatie met God vermoedelijk alleen nog maar ingewikkelder en afstandelijker worden.’ Maar is zijn blik op de werkelijkheid daarom zuiverder, of staat hij juist verder van de waarheid af omdat hij geen letters heeft als betrouwbare tekens op zijn levensweg?
Met God en Jezus kan hij meer uit de voeten dan de meeste andere personages uit het verhaal. Bij zijn vertrek naar het tehuis voor onnozelen geeft zijn moeder hem een blikken Jezus met een opwindveer mee, gemaakt naar de Jezus op een van de prenten van Doré. Wanneer hij deze schat later schenkt aan het zoontje van stukjesschrijver Manfred weet de jongen niet wie die figuur is – er is geen zondagsschool meer in de streek, merkt de verteller fijntjes op – en slaat hij het blik plat en maakt er snoekspinners van. ‘Dat had ik moeten weten, dat zo’n figuur niet bij onze tijd past.’ Zalig zijn de armen van geest, want van hen is het Koninkrijk der hemelen ...

Leiderdorp, Lydeke van Beek