De zieken dienen met volledige toewijding

De omgang met zieken bij Augustinus en Benedictus
De zorg voor zieken is in onze samenleving een algemeen gewaardeerd goed. Ook al staan de kosten van de medische zorg veelvuldig ter discussie, uitgangspunt blijft dat een ieder beroep moet kunnen doen op de zorg die hij of zij nodig heeft. De zorg voor zieken is nu voor een belangrijk deel een publieke taak. Deze opvatting van de zorg is tamelijk recent. Lange tijd was de zorg voor zieken een typisch christelijk verschijnsel. De dienst aan de medemens die hulp nodig heeft, komt voort uit Jezus’ verkondiging; het behoort tot de kern van zijn boodschap: wees barmhartig, want uw hemelse Vader is zeer barmhartig jegens u. Al in de Oudheid kwam de zorg van de Kerk voor de zieken sterk tot ontwikkeling. In dit artikel willen we putten uit de wijsheid van twee kloosterregels uit die tijd, de leefregels van Augustinus en van Benedictus.

De Kerk uit de eerste eeuwen van onze jaartelling blijft een inspiratiebron voor gelovigen in later eeuwen. Te midden van de Grieks-Romeinse cultuur heeft de Kerk haar geloof dieper leren verstaan. De leeruitspraken van de concilies en de rijke teksten van de kerkvaders getuigen hiervan. Maar dat was niet het enige; ook in de liturgie, de spiritualiteit en de zorg voor zieken en behoeftigen bracht de Kerk haar geloof tot op treffende wijze tot uitdrukking. Naar allen die hulp behoeven, zieken, armen, ouderen en vluchtelingen, ging de aandacht van de Kerk in de Oudheid uit. ‘Terwijl wij in geloof door dit leven gaan, moeten wij goed leven. In onze goede werken moet een belangeloze liefde tot God aanwezig zijn. En onze liefde tot de evenmens moet zijn welzijn bevorderen.’ [1]

De omgang met zieken in de Oudheid

Hoe ontwikkelde zich in de eerste eeuwen de christelijke zorg voor zieken? Ziekenzorg was in de Grieks-Romeinse cultuur geen taak van de gemeenschap. Er bestond geen georganiseerde hulp voor zieken, invaliden en ouderen. Ziekenhuizen en gasthuizen kende men niet. Wel kon men een beroep doen op goed opgeleide artsen. Ook kon men terecht in een van de vele Asklepios-heiligdommen. Maar verpleging was een familietaak; alleen voor Romeinse legionairs waren er hospitalen. Kinderen hadden de plicht hun bejaarde ouders te verzorgen. En de rijken konden zich eventueel door hun slaven laten verzorgen. Liefdadigheid bestond wel – er waren uitdelingen van geld en voedsel – maar deze waren niet specifiek bedoeld voor de zieken of voor de armen. De rijke weldoeners deelden hun gaven uit aan àlle burgers van de stad, ook aan de rijke, en ze verhoogden er hun prestige mee. De zorg voor de armen was in principe, net als de zorg voor de zieken, een taak van de familie [2].
In de vierde eeuw na Christus kwam daar verandering in. De Kerk stichtte gasthuizen, waarin reizigers, zieken en armen onderdak en verpleging ontvingen. Christenen beperkten hun hulp niet tot geloofsgenoten, maar verleenden hulp aan ieder die dat nodig had. ‘De noodlijdende hoort bij God, ook als hij een heiden of een jood is. Ook als hij niet gelooft, is hij hulp waard.’ [3] De Kerk wees daarbij op de wezenlijke gelijkheid van mensen. Rijken die geen oog hadden voor de armen, kregen te horen: ‘Kijk naar uzelf: hoe staat gij tegenover een arme? Ik zeg: kijk naar uzelf en niet naar wat gij bezit. Welke reden hebt gij om uw naaste te verachten?’ [4] Deze woorden sprak Augustinus in Noord-Afrika, terwijl in dezelfde tijd een collega-bisschop in een heel ander deel van het Romeinse Rijk zijn gelovigen iets dergelijks op het hart drukte: door hebzucht is het leven van de mensen vol ongelijkheid: ‘De een is misselijk van oververzadiging en spuwt zijn overtollig bezit uit als onverteerbaar voedsel; de ander wordt zo gekweld door honger en nooddruft dat zijn leven gevaar loopt.’ [5]
De zorg voor de armen en zieken behoorde tot het takenpakket van iedere bisschop. Toen de Kerk sterk groeide, werd het mogelijk en noodzakelijk om de armen- en ziekenzorg op grotere schaal te organiseren. De hospitalen die vanaf de vierde eeuw gesticht werden, boden de kans om de hoogontwikkelde Grieks-Romeinse geneeskunde te verbinden met de christelijke naastenliefde [6].

Hoe gingen christenen in de Oudheid in concreto met zieken om? Onder andere de kloosterregels geven hier inzicht in. Deze leefregels geven immers praktische en spirituele voorschriften voor het dagelijkse leven in een kloostergemeenschap. Concrete zaken als de gebedstijden, de maaltijden, de werkzaamheden en de verdeling van taken, worden zo geordend dat ze bijdragen aan de christelijke geest van de gemeenschap. De regels zijn bovendien gebaseerd op veel christelijke levenservaring. Twee bekende regels zijn die van Augustinus en van Benedictus. Beiden spreken over de omgang met zieken. En beiden spreken over de omgang met zieken in een veel wijdere samenhang.

Twee klassieke kloosterregels

Augustinus (354-430) schreef zijn regel rond het jaar 397, ongeveer tien jaar na zijn doop, toen hij net bisschop was en al veel ervaring had met het leven in een religieuze gemeenschap. Het kloosterleven had voor hem zo’n grote waarde, dat hij er ook als bisschop niet buiten kon. De Regel van Augustinus is een beknopte tekst, die vertrouwdheid met de heilige Schrift en met het denken van deze kerkvader vooronderstelt. Voor Augustinus’ kloostergemeenschap zal het een samenvatting geweest zijn van wat hij de monniken geleerd had.
Benedictus van Nursia (480-547) had vijfentwintig tot dertig jaar ervaring in het religieuze leven toen hij zijn regel schreef voor het door hem gestichte klooster op de Monte Casino in Zuid-Italië. Zijn regel is een eigen synthese van verschillende regels. Bij Benedictus komen de tradities van de Egyptische woestijnvaders en hun westerse volgelingen, het gemeenschapsleven van Basilius in Kappadocië en het gemeenschapsleven van Augustinus samen.

Augustinus, de leraar van de liefde

Volgens Augustinus is de liefde het diepste in een mens. Door de liefde komt een mens tot handelen. Datgene wat wij als goed of als verrijkend voor onszelf ervaren streven wij na. En dat wat ons aantrekt, is wat wij lief hebben. Liefde is de kracht die een mens tot een goed mens kan maken. Liefde kent verschillende vormen; één daarvan is de in de Oudheid hoog gewaardeerde vriendschap. ‘Twee dingen zijn noodzakelijk in deze wereld: het leven en de vriendschap. Daaraan moeten we een groot belang hechten en die mogen we nooit geringschatten. Het leven en de vriendschap zijn goederen door de natuur geschonken.’ [7] [A] Zo heeft God de mens geschapen, als sociaal wezen. Het ‘grote natuurlijke goed’ van het huwelijk en de ‘kracht van de vriendschap’ stichten gemeenschap. [8] Vriendschap en liefde maken een mens meer mens en heffen hem boven zichzelf uit. ‘Wat troost ons meer in deze menselijke samenleving vol dwaling en zorg dan ongeveinsde trouw en wederkerige liefde van echte en goede vrienden?’[9] Door vriendschap leert men de ander kennen. En vrienden kunnen elkaar de waarheid zeggen, ook als die pijnlijk is.
In een preek over de eerste brief van Johannes zei Augustinus: ‘Ik denk dat de liefde die parel is waarnaar een koopman zocht, zoals dat in het evangelie beschreven staat. Toen hij die ene parel gevonden had, verkocht hij al zijn bezittingen om haar te kopen. Die kostbare parel is de liefde, zonder welke al het overige dat we bezitten, ons tot niets dient, maar waaraan we ook voldoende hebben, zelfs al zou dit het enige zijn, dat we bezitten.’ [10]
Wat Augustinus uiteindelijk drijft is zijn verlangen om God te kennen en te zien. ‘Hij is ons genoeg en buiten Hem is niets ons genoeg.’ [11]

De Regel van Augustinus

Ook in zijn Regel stelt Augustinus liefde en gemeenschap centraal: ‘Allereerst moet u eensgezind tezamen wonen, één van ziel en één van hart op weg naar God’. In de kloostergemeenschap moet men leven zoals in de eerste gemeente van Jeruzalem: de gemeenschap is ‘één van hart en ziel’; alle bezit is ‘gemeenschappelijk’, zodat ‘ieder naar behoefte’ ontvangt en ‘niemand enig gebrek lijdt’ [12]. In de verschillende hoofdstukken van zijn regel werkt Augustinus dit uit naar verschillende aspecten: gemeenschap door de gemeenschap van goederen (hoofdstuk 1), het gebed (h.2), de behoeften van het lichaam (h.3), seksuele begeerte en de zorg voor elkaars zuiverheid (h.4), de kleding en de dienst aan de gemeenschap (h.5), vergeving (h.6), achting voor de overste en dienstbaar leiding geven (h.7) en het verlangen naar geestelijke schoonheid (h.8). Zowel in het derde hoofdstuk als in het vijfde komen ziekte en gezondheid ter sprake.

Aandacht voor gezondheid

Uit de Regel blijkt dat Augustinus aandacht heeft voor het behoud van de gezondheid. Het typeert Augustinus, want in de Regel van zijn vriend Alypius kwamen ziekte en gezondheid helemaal niet ter sprake. Wat nodig is voor de gezondheid dient volgens Augustinus te gebeuren [13]. Van de lichaamsvijandigheid die Augustinus in de moderne tijd verweten is, blijkt hier niets; integendeel, het gaat hier juist om de goede zorg voor het lichaam. Ascese en onthouding van eten en drinken beveelt Augustinus aan, maar vanuit respect voor de gezondheid geeft hij een grens aan: men dient te vasten ‘voor zover de gezondheid het toelaat’ [14].

Respect voor de reële behoeften van mensen

In zijn Regel wijst Augustinus er bij herhaling op dat niet alle mensen hetzelfde nodig hebben. Voor het leven in de gemeenschap is een belangrijk uitgangspunt: ‘Weinig nodig hebben is beter dan veel bezitten’. Maar als blijkt dat de reële behoeften van mensen anders zijn, dan dient men rekening te houden met hun gestel. En dit geldt niet alleen voor mensen die fysiek zwak zijn, maar ook voor mensen die vroeger gewend waren aan comfort; ook zij behoren – juist omdat ze aan rijkdom gewend waren – tot de zwakkeren, die beter eten of wat meer kleren of een beter bed kunnen krijgen. Gevoel voor realiteit en inspiratie vanuit de eerste kerkgemeenschap van Jeruzalem gaan samen: zoals destijds in Jeruzalem krijgt ieder wat hij nodig heeft. Augustinus wijst de kloosterlingen erop dat men elkaar deze verschillen moet gunnen zonder dat er iets van rivaliteit ontstaat. Wie weinig nodig heeft, is niet de mindere, maar juist de sterkere; en wie in rijkdom geleefd heeft mag dan wel meer nodig hebben, in het klooster moet hij veel missen in vergelijking met zijn vroegere levensomstandigheden.

Aandacht voor de zieken

Ook in zijn omgang met zieken blijkt Augustinus’ aandacht voor de reële behoeften van mensen; ieder dient te ontvangen wat hij nodig heeft. [B] Concreet betekent dit:
- De zieken mogen altijd iets eten, ook als de anderen vasten.
- De zieken krijgen ‘vanzelfsprekend aangepast voedsel; anders zou men de ziekte verergeren.’ [15]
- De zieken krijgen ook wanneer het hen weer wat beter gaat, een goede verzorging om zo snel mogelijk te herstellen; dit geldt ook als zij vroeger tot armste klasse behoorden. Tijdens de herstelperiode behoren zij hetzelfde ontvangen als wat de rijken toegestaan wordt vanwege hun vroegere levenswijze. [16]
- Zieken dienen naar de badhuizen te gaan als de dokter dat voorschrijft (religieuzen die gezond zijn, komen daar niet). [17]
- Als iemand zegt zich niet goed te voelen, dan moet men zijn of haar woorden zonder meer geloven, ook al zie je nog niets aan hem of haar. [18]
- Als je niet zeker bent of de gekozen verzorging tot herstel leidt, moet je een dokter erbij roepen. [19]
- In de gemeenschap moet er een ziekenverzorg(st)er aangewezen worden, die naast de zorg voor de zieken ook zorg heeft ‘voor hen die aan de beterende hand zijn en voor degenen die zwak zijn, ook al hebben zij geen koorts’. [20]

Gezag van de arts

Voor het oordeel over de gezondheidstoestand van iemand vertrouwt Augustinus op de arts. Het oordeel van de arts zowel wat de diagnose als wat de therapie betreft is voor Augustinus gezaghebbend. In zijn preken vergelijkt Augustinus Christus regelmatig met een arts. Hij noemt Christus de arts van de ziel. Deze beeldspraak kwam bij veel kerkvaders voor. Al in de tweede eeuw werd naar aanleiding van de genezingsverhalen in de evangeliën Christus een arts genoemd en de mens met een zieke vergeleken. Uit de manier waarop Augustinus deze vergelijking gebruikt, proef je zijn waardering voor het werk van de arts [21]. In een preek zegt hij bijvoorbeeld: ‘Zoals een geschoolde geneesheer, wist de Heer beter wat er binnen in de patiënt omging dan de patiënt zelf. In geval van lichamelijke ziekten, doen menselijke artsen waartoe de Heer in staat is bij ziekten van de ziel. Want ik vraag je, wat anders, denk je, verwacht een patiënt te horen van de arts dan wat er in zijn lichaam omgaat? Want hij kan de pijn weten die hij lijdt. Maar om uit te vinden of deze pijnen gevaarlijk zijn, wat hun oorzaken zijn, en of de patiënt kan genezen worden van de ziekte, voelt de arts de hartslag en vertelt hij de zieke persoon wat er binnen diens lichaam plaatsvindt. Toen dus de Heer aan de heilige Petrus zei: ‘Je zult me driemaal verraden’ [22], voelde hij diens hartslag. Ziedaar: wat de arts voorspelde gebeurde en de veronderstelling van de patiënt bleek een vergissing.’ [23]
Volgens Augustinus is Christus mens geworden om als arts bij de zieken te komen en hen te genezen van de ziekte van de hoogmoed. Want voor Augustinus is het duidelijk dat een mens niet zelf het kwaad uit zijn innerlijk volledig kan wegnemen. Alleen de behandeling door de arts kan die genezing brengen. En zoals een arts veel van zieken moet verdragen, zo heeft ook Christus veel lijden verdragen om mensen te genezen. [24]

‘Eert in elkaar God’

De aandacht voor de echte behoeften van mensen en het respect voor hun eigenheid is bij Augustinus diep verworteld. Aan het einde van het eerste hoofdstuk van de Regel vat Augustinus zijn visie op de gemeenschap samen in één kernachtige zin ‘Leeft dus allen één van ziel en één van hart samen en eert in elkaar God, want ieder van u is zijn tempel geworden’. Wat wil dat zeggen: ‘Eert in elkaar God’? Uit liefde identificeert Christus zich met ieder van de zijnen. Christus is uit liefde aanwezig in degenen die tot Hem behoren. Deze eenheid van Christus en de gelovigen is voor Augustinus geen symbool, maar een werkelijke eenheid. De verrezen Heer en alle gelovigen vormen samen de Totus Christus, de gehele Christus. Augustinus bedoelt hiermee niet dat Christus incompleet zou zijn zonder de Kerk, maar dat Hij niet zonder de zijnen wil zijn. Christus is mens geworden om ‘de mensen bijeen te brengen’ en hen ‘tot eenheid te brengen’ en wel in ‘de eenheid van de Kerk van God’ [25]. De Kerk en Christus zijn hoofd en leden van het lichaam van Christus; samen vormen zij de hele Christus. Als Christus niet zonder ons wil zijn, dan hebben ook wij elkaar te zien als mensen in wie Christus wil zijn. Zo zijn dan ook de liefde tot de naaste en de liefde tot God nauw verbonden. ‘Wie in een christen Christus liefheeft, reikt hem de aalmoes toe met die gezindheid waarmee hij Christus naderkomt.’ [26] ‘Heb de mens dus lief, want als u uw broeder die u ziet bemint, dan ziet u tegelijk ook God. Dan ziet u immers de liefde en in de liefde woont God.’ [27]
Een van de Bijbelse bronnen voor Augustinus’ leer van de Totus Christus, de gehele Christus, is Jezus’ beroemde rede over het oordeel van de Mensenzoon in het evangelie van Matteüs, waarin de Mensenzoon zich identificeert met de minsten van zijn broeders en zusters [28]. Voor Augustinus is dit een sleutelpassage; hij citeert haar ruim 270 keer in zijn werken [29]. Het is de passage uit Gods Schrift die de diepste indruk op hem maakt [30]. Zoals Christus zich identificeerde met de vervolgde eerste christenen toen Hij tegen Paulus zei: ‘Saul, Saul, waarom vervolg je Mij?’ [31], zo verstaat Augustinus de woorden ‘de onaanzienlijksten van mijn broeders’ als een identificatie van Christus met de leden van zijn lichaam [32].

Christus in de minsten

De onaanzienlijksten van Christus’ broeders en zusters zijn volgens Augustinus niet alleen de leden van de Kerk. Augustinus geeft aan deze woorden nog een andere, ruimere uitleg. De minsten zijn ook allen wier lot Christus zich aantrekt. Het zijn de armen en de vreemdelingen; het zijn mensen die buiten de kerk staan en het kunnen zelfs de vijanden van Christus zijn. Christus’ zelf-identificatie met de minsten is de beweging van de goddelijke liefde. [C] Uit liefde voor de mens is God zelf mens geworden en uit diezelfde liefde komt zijn verlangen voort om zich te identificeren met de armen. Zozeer verlangt God ernaar om af te dalen naar de mensen en bij hen te zijn. Om ons werd Christus arm terwijl Hij rijk was [33]. Het wonderlijke is dat Christus op aarde in nood is en mensen vraagt om Hem te helpen. ‘Gods liefde zoekt en ontvangt aalmoezen tot het einde van de wereld, zegt Augustinus. De kern van dit geheim is Christus’ voortdurende aanwezigheid aan de mensheid, zowel in een alles omhelzende liefde, maar ook in een diep verlangen naar wederliefde. Dát is volgens de kerkvader, de verrassende boodschap van Jesus’ woorden.’ [34]

Het oordeel van de barmhartigheid

De barmhartige liefde is het enige criterium dat de Mensenzoon bij het oordeel blijkt te gebruiken: heb je barmhartigheid beoefend of niet? ‘Over andere dingen zwijgt Hij en alleen dit noemt Hij.’ [35] Augustinus herinnert eraan dat ook de apostel Jacobus gezegd heeft ‘dat een oordeel zonder barmhartigheid hem wacht die geen barmhartigheid heeft getoond.’ [36] Augustinus benadrukt enerzijds dat God oordeelt over concrete menselijke daden. Met de apostel Jacobus stelt hij de retorische vraag: ‘Als iemand zegt dat hij geloof heeft, maar de werken niet heeft, zal het geloof hem dan soms kunnen redden?’ [37] Anderzijds benadrukt Augustinus dat een mens niet gered wordt dankzij daden van barmhartigheid, maar alleen door Gods genade. Ruilhandel tussen God en mens is ondenkbaar, want ‘hoe rechtvaardig wij in de duisternis en de zwakheid van dit bestaan ook leven, wij toch niet vrij van zonden blijven’; Gods vergeving hebben allen nodig en ook moeten allen elkaar vergeven, zoals de Heer ons geleerd heeft [38]. Bij het oordeel zal blijken welke menselijke werken blijvend zijn en welke vergankelijk. Het is dan niet zo dat alleen zij die in hun daden God konden behagen, de eeuwige gelukzaligheid ontvangen, maar ook diegenen die met een bijzondere liefde hebben vastgehouden aan Christus als fundament, terwijl zij op dat fundament een tijdelijk bouwwerk gebouwd hebben. Deze laatsten zullen dan afscheid moeten nemen van hun tijdelijke genietingen. Maar wie zijn naasten liefheeft in de geest van Christus – en dus niets boven Christus stelt – zal dan ervaren dat zijn liefde blijvend is. [39]

De Regel van Benedictus

Volgens Benedictus is het klooster een ‘oefenschool voor de dienst aan de Heer’, waarin de broeders hun egoïstische tendensen proberen los te laten en leren om in dienst te treden van de ware Koning, Christus de Heer. Ook al hoopt Benedictus ‘niets te bepalen dat te moeilijk, niets dat te zwaar is’, toch kan in het begin het kloosterleven ‘wat streng’ lijken, maar dan gaat het erom dat een broeder zijn fouten leert verbeteren en de liefde behoudt. ‘Ontvlucht niet de weg van het heil die aanvankelijk altijd nauw is. Naarmate men echter voortgang maakt in het monniksleven en in het geloof, verruimt zich het hart en snelt men met onuitsprekelijk blije liefde voort langs de weg van Gods geboden.’ [40] Het dagelijks leven volgens de Regel van Benedictus bestaat uit vier elementen: gebed, geestelijke lezing, arbeid en leven in een gemeenschap. In de wijze waarop Benedictus deze vier vormgeeft en op elkaar afstemt, blijkt dat hij veel oog heeft voor de wisselwerking tussen uiterlijke ordening en innerlijke ontwikkeling. Persoonlijk en gemeenschappelijk gebed zijn wezenlijk, omdat de gerichtheid op God het eerste is. De geestelijke lezing van de Bijbel en van christelijke schrijvers, de lectio divina, helpt om ieders relatie met God te verdiepen. Naast deze twee elementen die sterk op het innerlijk leven gericht zijn, bieden de arbeid en het gemeenschapsleven het noodzakelijke tegenwicht. De monnik leeft van het werk van zijn handen, maar gaat nooit op in zijn arbeid. En in de gemeenschap vindt de monnik een plaats om te groeien in eerbied en genegenheid jegens de naaste. De fundamenten van het benedictijnse leven zijn de gehoorzaamheid aan Christus en aan de abt en de nederigheid. Gehoorzaamheid is een houding van openheid voor wat Christus van ons wil en voor wat de abt als geestelijke vader in het klooster aangeeft. En door de nederigheid cirkelt een mens niet meer rond zichzelf, maar stelt hij zich open voor de liefde. Uiteindelijk gaat het in heel het kloosterleven erom dat wij niets boven Christus stellen.

Oog voor de eigenheid van ieder mens

Net als Augustinus heeft Benedictus oog voor de verschillen tussen mensen: ‘Ieder heeft zijn eigen gave van God gekregen, de ene deze, de andere die, en daarom durven wij slechts met een zekere angstvalligheid de maat voor anderen vast te stellen.’ [41] Daarom is Benedictus ook heel terughoudend in het geven van aanwijzingen voor het persoonlijk leven van de monniken en ordent hij in zijn regel vooral het gemeenschapsleven. Deze aandacht voor de eigenheid van mensen past in de traditie van het kloosterleven. Ook de woestijnvaders hadden veel respect voor ieders individuele aard.
Op veel plaatsen in de regel blijkt dat Benedictus er oog voor heeft dat niet iedereen even sterk is. Ook voor hem is de regel van de eerste christengemeente van Jeruzalem uitgangspunt: ieder krijgt zoveel als hij nodig heeft [42]. Wie aanzien heeft, mag niet bevoordeeld worden, maar met de zwakken moet wel rekening gehouden worden [43]. Degenen die minder nodig hebben, krijgen van Benedictus de aanbeveling om daarover niet treurig te zijn en God te danken. Net als bij Augustinus is dus wie minder nodig heeft, de sterkere. Wie meer nodig hebben, raadt Benedictus aan om deemoedig te zijn vanwege hun zwakheid en zich niet te verheffen vanwege de hen bewezen barmhartigheid [44]. Op deze manier, zo zegt Benedictus, ‘zullen alle leden van de gemeenschap in vrede zijn’ en wordt het kwaad van de ontevredenheid voorkomen [45].
Benedictus wijst erop dat de mens van nature al geneigd is om milder te zijn voor bejaarden en kinderen. [D] ‘Altijd moet hun zwakheid in aanmerking genomen worden en wat de voeding betreft mag de Regel beslist niet in al zijn gestrengheid op hen worden toegepast. Integendeel, men moet te hunnen opzichte een liefdevolle toegeeflijkheid in acht nemen en hen reeds voor de vastgestelde uren laten eten.’ [46] Wat Benedictus hier zegt, typeert hem: het gezag en de gestrengheid van de Regel gaan bij hem samen met liefdevolle toegeeflijkheid en oog voor ieders ontwikkeling.
Ook in de omgang met het voedsel en drank vinden we die zelfde houding terug. Hij schrijft voor dat bij de hoofdmaaltijd altijd twee soorten voedsel gekookt moeten worden zodat als iemand de ene soort niet verdraagt, van de andere kan eten [47]. Slechts ‘met enige aarzeling’ [48] geeft Benedictus richtlijnen voor de porties voedsel, want ‘Ieder heeft nu eenmaal van God zijn eigen gave ontvangen, de een deze, de ander die’ [49]. ‘Niettemin, rekening houdend met de zwakheid van de minder sterken, geloven wij dat een kwart liter wijn per persoon per dag voldoende is.’ Volgens de Regel kan de abt echter de monniken toestaan meer wijn te drinken wanneer naar zijn oordeel de plaatselijke omstandigheden, het zware werk of de zomerhitte daar reden toe geven, als hij er maar op toeziet dat oververzadiging en dronkenschap voorkomen worden. Eigenlijk is wijn volgens de traditie niets voor monniken, maar, zegt Benedictus, ‘vandaag de dag is het onmogelijk monniken daarvan te overtuigen’ en daarom moeten monniken ‘met mate’ drinken [50].

Het maatgevoel van de abt

In de voorschriften die Benedictus geeft voor de abt, zien we ook zijn zorg voor de zwakkeren in de gemeenschap. De abt is geroepen om als vader van de gemeenschap allen te stimuleren in hun geestelijke ontwikkeling en hun christelijke levensstijl. De abt ‘moet veeleer dienen dan heersen’ [51]. ‘En altijd late hij de barmhartigheid het winnen van de rechtvaardigheid, opdat hijzelf dit ook eens wedervaren mag.’ [52] Eens zal de abt namelijk tegenover God rekenschap moeten afleggen over zijn bestuur. Als de abt monniken corrigeert, moet hij dus elke overdrijving vermijden. Benedictus hecht daar veel belang aan. Met beeldspraak maakt hij dit nog eens duidelijk: wie een verroeste pot te hard schuurt, zou hem wel eens kunnen breken. De abt realiseert zich dat hij zelf, net als de broeders, broos is en hij beseft dat men het geknakte riet niet mag breken [53]. ‘Met deze en andere voorbeelden van heldere onderscheiding, de moeder van alle deugden, voor ogen hanteert hij maat in alles, op zo’n manier dat er voor de sterken nog een uitdaging blijft maar de zwakken niet terugdeinzen.’ [54]

Toewijding aan de zieken

De zorg voor zieken is volgens Benedictus van het grootste belang. Zieken staan voor hem op dezelfde hoge rang als kinderen, gasten en armen; voor hen moet men in het klooster ‘met volledige toewijding’ zorgen [55]. Bij herhaling benadrukt Benedictus dat de abt ‘de grootste zorg aan de dag moet leggen om te voorkomen dat de zieken onder enige verwaarlozing te lijden hebben’ [56]. Blijkbaar is het in Benedictus’ dagen nog altijd nodig om dit sterk onder de aandacht te brengen.
Benedictus schrijft in zijn regel voor dat er een apart verblijf voor de zieken ingericht moet worden en dat zij een eigen ziekenbroeder krijgen die godvrezend, dienstvaardig en zorgzaam is. Binnen de kleine gemeenschap van het klooster richt Benedictus dus een eigen verblijf voor zieken in, zoals bisschoppen dat deden voor hun stadsgenoten. Zieken krijgen van Benedictus de gelegenheid om te baden ‘zo vaak dit nodig is’. Zieken die heel zwak zijn, mogen vlees eten, terwijl de monniken normaal vegetarisch eten [57]. Broeders die verzwakt zijn maar nog wel kunnen werken krijgen een taak, ‘waardoor ze niet met de handen over elkaar zitten, maar ook niet door zware inspanningen overbelast of onwillig raken’ [58].

De veeleisende zieke

Benedictus is zich ervan bewust dat de zieken het hun verzorgers moeilijk kunnen maken door allerhande vragen en wensen. Hij houdt de zieken voor dat ze zulke veeleisendheid moeten vermijden. Maar ‘doen ze dat toch, dan verdraagt men hen geduldig, omdat men bij dit soort mensen een rijker beloning verwerft’ [59].
Benedictus beseft dat de confrontatie met een moeizame broeder heilzaam kan zijn. Bij de woestijnvaders vinden we dit inzicht ook: de broeder die mij krenkt of verwondt, legt bij mij iets bloot van mijn eigen gebreken die onder de oppervlakte bij mij nog aanwezig zijn; als ik mij daarvan bewust word, kan ik groeien tot een groter geduld of een grotere liefde [60]. Niet alleen in verband met veeleisende zieken brengt Benedictus dit inzicht naar voren; het is voor hem een fundamenteel element van christelijk gemeenschapsleven: ‘Ze proberen in wederzijdse achting elkaar te overtreffen [61]; ze verdragen elkaars zwakheden van lichaam of karakter met groot geduld en doen hun uiterste best om elkaar te gehoorzamen. Niemand volgt zijn eigenbelang, maar juist dat van de ander.’ [62] Als de monniken zich zo voor elkaar inzetten en ‘in liefde God vrezen’, dan hebben zij de ‘goede ijver, die een mens verwijdert van de zonde en naar God en het eeuwige leven voert’. De ‘continue uitwisseling van wederzijdse diensten’ vormt ‘de grondslag van het gemeenschapsleven’ [63]. Deze onderlinge dienstbaarheid brengt een broederlijke verbondenheid tot stand en doet ons Christus, de dienaar, navolgen [64].

De zieken dienen als Christus in eigen persoon

Niet alleen uit gevoel voor menselijkheid vraagt Benedictus van de broeders dat zij ‘met volledige toewijding’ zorgen voor de zieken, maar ook op grond van zijn geloof. Net als Augustinus weet Benedictus dat Christus zich uit liefde met de zieken wil identificeren. Dit moet dan ook onze houding tegenover de zieken bepalen: ‘Voor alles en boven alles moet men zorg dragen voor de zieken, zodat ze werkelijk gediend worden als Christus in eigen persoon, daar deze immers gezegd heeft: ‘Ik was ziek en gij hebt mij bezocht’ en ‘Wat gij aan een van deze geringsten hebt gedaan, hebt gij aan mij gedaan’.’ [65] Wie zich hiervan bewust is als hij zieken verzorgt, kan niet anders dan met grote eerbied zorgen voor de zieken ‘ter ere Gods’ [66]. [E]
Dezelfde grote eerbied schrijft Benedictus voor bij de omgang met gasten. Ook hier verwijst Benedictus expliciet naar de woorden van Christus uit het evangelie: ‘Alle gasten die aankomen moeten worden ontvangen als Christus zelf, want Hij zal eens zeggen: ‘Ik kwam als gast en gij hebt Mij opgenomen’.’ [67] De portier is de eerste die contact heeft met de gasten. Benedictus schetst hoe respectvol de portier mensen tegemoet dient te treden: ‘Zodra dan iemand aanklopt of een arme om hulp roept, antwoordt hij: ‘God zij dank’’ of vraagt hij om de zegen, ‘en met de volmaakte zachtmoedigheid die uit de vreze Gods voortkomt, staat hij hem zonder dralen te woord met de vurigheid van de liefde’ [68]. Uit de woorden die Benedictus hier kiest, blijkt dat het hem om veel meer dan wellevendheid gaat. De omgang met ieder die aanklopt bij het klooster, wordt gestempeld door een diepgelovige levenshouding.
Benedictus schrijft verder voor dat zodra een gast wordt gemeld, monniken hem tegemoet gaan ‘met de meest liefdevolle voorkomendheid’, dan samen bidden, vervolgens de gasten begroeten met de vredeskus. ‘Bij de eigenlijke begroeting stelt men zich nederig op tegenover alle komende en gaande gasten: met het hoofd gebogen of heel het lichaam uitgestrekt op de grond aanbidt men in hen Christus, degene die men ook werkelijk ontvangt.’ [69] En dan geeft Benedictus nog aanwijzingen voor de verdere ontvangst en tenslotte geeft hij nog de raad: ‘Aan de ontvangst van armen en vreemdelingen besteedt men de grootste zorg, want in hen wordt Christus in het bijzonder ontvangen. Rijke mensen dwingen vanzelf respect af doordat men voor hen beducht is.’ [70]
Volgens Benedictus behoort het tot het christelijke leven om ‘alle mensen te eren’ [71] [F], maar in het bijzonder moet onze aandacht uitgaan naar hen in wie Christus zelf aanwezig wil zijn, de gasten, de armen, de vreemdelingen en de zieken.

Ontzag voor God en eerbied voor de mens

Als Benedictus de functies van portier, gastenbroeder, ziekenbroeder en keldermeester bespreekt [72], dan schrijft hij voor dat deze functies uitgeoefend moeten worden door broeders die vol zijn van de vreze Gods. De timor Dei, het diepe respect voor God, dat in klassiek Nederlands bekendstaat als de ‘vreze Gods’, acht hij noodzakelijk voor functies waarin een goede omgang met mensen centraal staat. Voor Benedictus is het duidelijk dat een levendig besef van wie God is en een houding van grote eerbied jegens de medemens samenhangen. Uit de vreze Gods komt zachtmoedigheid voort [73]. Wie in diep respect voor God leeft, kan iets van het geheim van Gods tegenwoordigheid in mensen ontdekken [74].

Actualiteit

Wanneer we de oude voorschriften van Augustinus en Benedictus niet enkel lezen als boeiende historische documenten, maar toelaten dat ze tot ons spreken, dan ontdekken we hun actualiteit. Wat gebeurt er, als ik alle zieken in mijn omgeving benader met dezelfde eerbied en toewijding als Augustinus en Benedictus hadden? Als ik mij tot doel stel om mensen te eren, hoe kijk ik dan naar hen en ga ik met hen om? Respecteer ik ieders eigenheid, ook als de ander me niet sympathiek is? Hoe blijf ik in de zorg voor een veeleisende zieke barmhartig en respectvol? Ervaar ik dat ontzag voor God en liefdevolle verbondenheid met Christus een bron van zachtmoedigheid en menselijkheid zijn? Wat gebeurt er, als ik in de ontmoeting met iedere zieke tot me door laat dringen: in deze zieke mens wil Christus wonen? [75]

Cv

Drs. Wim van den Dool is rooms-katholiek diaken en is werkzaam als kanselier en studiesecretaris van het Aartsbisdom Utrecht.