Adieu God

Over het afscheid van de persoonlijke God
Arjan Markus

Uitgeverij Meinema, Zoetermeer, 2011.
ISBN 978 90 211 4285 2. 124 pagina’s, € 13,90.

‘Het debat over ‘bestaat God’ blijft altijd levendig. (…) De media tonen maar al te graag de extremen van dat debat. Dat blijkt beter te verkopen dan nuancering. We worden dagelijks geconfronteerd met religieuze excessen van over de hele wereld. Van gelegaliseerde verkrachting in Pakistan, tot Amerikaanse evangelisten die ‘God hates fags’ roepen. De laatste tijd staat daar steeds vaker de stem van gedreven ‘evangelische  atheïsten tegenover’. Mensen als Richard Dawkins en bijvoorbeeld in ons land Dick Swaab, auteur van We zijn ons brein. Zij nemen concreet en ferm stelling tegen elke ‘waarheid’ die door godsdiensten wordt beweerd. Net als bij het immigratie- en integratiedebat vraagt ieder weldenkend mens zich af of het debat niet wat zorgvuldiger, genuanceerder en minder geëmotioneerd kan. Arjan Markus laat zien dát dat kan.’

Aldus Roald, een sympathieke en weldenkende man van rond de veertig. Ik kwam hem laatst tegen op een gemeenteweekend van mijn gemeente en als niet-christen wilde hij het boekje van Arjan Markus wel lezen en mij er feedback op geven. Terecht contrasteert hij de stijl van dit boekje met het gepolariseerde klimaat in Nederland. Je inleven in de leef- en denkwereld van de ander is niet altijd makkelijk maar wel broodnodig. Arjans boek is een voorbeeld van hoe je met respect kunt luisteren en spreken. Hij gaat helemaal in de schoenen van niet-christenen staan en verwoordt waarom zij het zo onwaarschijnlijk vinden dat er een persoonlijk God zou zijn. Dat is voor Arjan geen retorische truc. Hij voelt die bezwaren tot in zijn intellectuele tenen en neemt ze serieus. Dit boekje is dan ook geboren uit vele gesprekken die hij als predikant van de Jacobikerk in Utrecht heeft gehad met twijfelaars en zoekers. Het voelde alsof ik even koffie zat te drinken met Arjan in de binnenstad van Utrecht. Het boek is geschreven alsof hij tegen je praat. Roald vond de hoofdstukken over de wetenschappelijke bril niet geheel overtuigend (en Arjan zou kritiek of tegenspraak erg waarderen), maar Roald zei ook: ‘Waar Markus blijk geeft aan zijn liefde voor de prachtige lessen uit het evangelie raak ik wel geïnspireerd. Daar heb ik geen rationele argumenten voor nodig….’  Het boekje is dus een inspiratie voor mensen zoals Roald, maar het kan m.i. ook christenen helpen om zich meer te verdiepen in de redenen waarom zoveel landgenoten het christelijk geloof erg onwaarschijnlijk vinden. Op dit punt vind ik het boek beter dan Tim Kellers In alle redelijkheid. Als je redenen vóór het geloof zoekt, of het debat met ongelovigen aan wilt gaan, dan biedt Keller waarschijnlijk meer. Hij is goed in het uitdagen van de vooronderstellingen van seculiere mensen. Maar voor het aanvoelen van hoe diep de vervreemding van het geloof zit (en dat zit in Nederland ook dieper dan in Amerika) is Arjan een betere gids. De hoofdthese van Arjan in dit boekje is:

‘Het echte probleem dat mensen in onze cultuur hebben (en ik reken mijzelf daar ook toe) met geloven in een God die dingen in onze wereld doet en die communiceert met mensen, is een probleem van waarschijnlijkheid. De ‘bril’ waar wij de werkelijkheid mee bezien is zó verwetenschappelijkt, dat we het bestaan van zo’n God onwaarschijnlijk vinden, of op z’n minst niet meer vanzelfsprekend.’ (p. 106)

Ik moest daarbij even denken aan het onderscheid van de socioloog Peter Berger tussen ‘credibility and plausibility’. Het probleem, volgens Arjan, zit niet allereerst in de ‘credibility’ van het christelijk geloof (de ‘logische’ geloofwaardigheid van de argumenten), maar in de ‘plausibility’ (waarschijnlijkheid). De kennissociologie laat zien dat logisch redeneren niet in een vacuüm gebeurt, dus ons denken en geloven worden diep beïnvloed door de westerse cultuur. De levensbeschouwing van die westerse cultuur maakt het geloof in een persoonlijk God onwaarschijnlijk.  Arjan richt zich daarbij op vier thema’s die in het bijzonder bijdragen aan die onwaarschijnlijkheid. Elk thema krijgt twee hoofdstukken. In het eerste hoofdstuk van elk thema laat hij zien dat hoewel het geloof in een persoonlijk God onwaarschijnlijk is, er best goede redenen zijn om de mogelijkheid van het geloof in een persoonlijk God niet uit te sluiten. In het tweede hoofdstuk van elk thema probeert Arjan een conclusie te trekken en meer te verwoorden hoe hij zelf vanuit zijn geloof met dit thema omgaat.

  1. Het eerste thema is de wetenschappelijke bril die we bewust of onbewust op hebben. Juist omdat we de werkelijkheid benaderen in termen van empirisch waarneembare oorzaken en gevolgen heeft het geloof in een persoonlijk God die handelt in deze werkelijkheid zijn vanzelfsprekendheid verloren (hoofdstuk 2 en 3).
  2. Ten tweede is er ons zelfbeeld. We zien onszelf als  verantwoordelijke en zelfstandige mensen. Ondermijnt het geloof in een persoonlijk God niet onze intellectuele autonomie? Moeten we niet geloven op gezag? Komt de persoonlijke God onze vrijheid in zelfontplooiing en zingeving roven? (hoofdstuk 4 en 5).
  3. Ten derde is er het lijden in de wereld. Als je kijkt naar de rampen, onrecht en geweld in onze wereld, is het dan niet erg onwaarschijnlijk dat er zo’n God is, die volgens veel gelovigen goed is en ook nog eens veel of alle macht heeft? (hoofdstuk 6 en 7).
  4. Ten vierde is er onze culturele overtuiging dat we God niet kunnen kennen. Alles wat we menen te weten over God is slechts projectie (hoofdstuk 8 en 9).

Arjan heeft zonder twijfel vier belangrijke thema’s bij de kop. Ik heb respect voor de manier waarop Arjan ze bespreekt. Hij biedt veel heldere uitleg en is een rustige gids. Als collega in hetzelfde soort werk zou ik wel met hem door willen praten over hoe hij met ‘de kloof’ omgaat.

De dominante westerse kennisleer van ná de Verlichting vertoont een diepe kloof. Die kloof ligt tussen kennis en geloof, feiten en interpretatie, ratio en emotie, object en subject, ‘mind’ en ‘body’, enzovoort. Het is geen geheim dat juist deze kennisleer het christelijk geloof in de problemen heeft gebracht. Orthodoxen waren soms  geneigd om hun heil totaal aan de linkerkant van de kloof te zoeken door de Bijbel te behandelen als een stuk zekere, objectieve en goddelijke informatie. Vrijzinnigen namen hun toevlucht aan de rechterkant van de kloof door geloof als religieuze ervaring te interpreteren die losstond van allerlei dogma’s aan de linkerkant.

Arjan wil beide kanten van de kloof in het oog houden. Hij houdt van een bril met twee glazen. Daarom laat hij de beperktheid zien van een bril die alleen de linkerkant van de kloof waarneemt. Daarom ook pleit hij voor een hard onderscheid tussen ‘fysisch’ en ‘metafysisch’, waarbij ‘metafysisch’ een verzamelcategorie dreigt te worden voor alles aan de rechterkant wat niet empirisch toetsbaar is, dus inclusief gevoelens en verlangens (p. 19, 34). Arjan redeneert aan de linkerkant van de kloof en ‘getuigt’ aan de rechterkant. Vandaar ook die twee hoofdstukjes per thema (denk ik). Hij redeneert (tegen de waarschijnlijkheid in) voor de mogelijkheid van een persoonlijk God, maar zijn verstaan van ‘geloof’ landt duidelijk aan de rechterkant van de kloof. Het is (inter)subjectief en het is iets wat je ervaart en wat je overkomt (p. 111).

Maar Arjan daagt m.i. de kloof niet voldoende uit. Hij lijkt die te accepteren. Hier wil ik een andere weg gaan. Wat mij uitermate boeit is de kennisleer van de wetenschapsfilosoof Michael Polanyi, die ik tegenkwam in het werk van de theoloog Colin Gunton. Hier wordt de kloof zelf aangepakt. Polanyi laat zien dat ook aan de linkerkant (in de exacte wetenschappen) een cruciale rol is weggelegd voor creatieve intuïtie, verbeelding en patroonherkenning. In die zin is er een parallel tussen hoe de religieuze herkenning functioneert en de herkenning van nieuwe inzichten in de wetenschap. Daarmee verdwijnt de hardheid van de kloof. Wetenschap en religie blijven wel verschillende terreinen, maar de dynamiek van kennisverwerving toont overeenkomsten: nieuw verworven kennis gaan we gebruiken zoals een blinde zijn stok om nieuwe gebieden af te tasten. Vanuit deze verwerping van de kloof zet ik in mijn werk drie andere accenten:

  1. Arjan ziet het geloof als iets passiefs, iets wat je overkomt, zoals verliefdheid (p. 112). Dat klopt wel zolang we maar zien dat grote wetenschappelijke ontdekkingen ook zo beleefd worden: Eureka! Alsof het inzicht je gegeven wordt. Dit sluit niet uit dat er een zoektocht aan voorafgaat die we mogen aanmoedigen. Vanuit een diep verlangen naar ‘Iets’ of ‘Iemand’ zoeken we.
  2. Arjan benadrukt minder dat de wetenschappelijke bril fout is. Hij ziet hem als beperkt: ‘Probeer langs de randen van je bril te kijken’ (p. 106). Ik ben meer geneigd om het positivisme in deze wetenschapsvisie kritischer te benaderen en minder als uitgangspunt te nemen.
  3. Arjan blijft sterk op het niveau van het denken zitten. Ik maak minder scheiding tussen ons denken en ons lichaam. Ons denken is ‘belichaamd’. Daarom luister ik graag naar iemands levensverhaal en de pijn en passie die daaruit spreken. Juist dat betrek ik bij het gesprek over geloof. Voor dat gesprek heb je soms meer psychologische categorieën nodig, maar daarentegen lijkt het soms dichter bij mensen te komen dan gesprekken over ‘wetenschap’ of ‘het lijden in de wereld’, hoewel ze beide belangrijk zijn.