Het moeras van de geschiedenis: Nederlandse debatten over historisme

Herman Paul

Uitgeverij Bert Bakker, Amsterdam, 2012.
ISBN 978 90 351 3578 9 – 334 pagina’s – € 35,00

Toen ik lang geleden in Leiden de hoofdstukken van mijn dissertatie had ingeleverd, bedacht ik kort daarna tot mijn schrik dat ik nergens enige aandacht aan methodologische kwesties had geschonken. Had ik dat niet moeten doen? Maar mijn promotor stelde mij al gauw gerust. Ik moest het, tongue in cheek, maar bij één zinnetje laten en daarin vermelden dat ik had gewerkt volgens de ‘naïef-realistische’ methode. Dat volstond. Zo was de Leidse traditie, vormgegeven door F. Pijper en ingeslepen in het fameuze gezelschap S.S.S., waarvan ik destijds voorzitter was. Een faculteit der Godgeleerdheid had een vakgroep kerkgeschiedenis, en de mensen die daar werkten moesten zo nuchter en ambachtelijk mogelijk over het verleden schrijven. Of dat verleden nog altijd relevant was, of, o gruwel!, ‘geactualiseerd’ moest worden en ons heden ten dage nog kon bezielen, dat was een vraag waarvoor wij geleerd werden onze neus op te trekken. Dat was meer iets voor de Bonders in Utrecht.

Deze antiquarische benadering van het verleden heeft Nietzsche zoals bekend aangevallen in zijn tweede strijdschrift tegen de keer, Over nut en nadeel van de geschiedenis voor het leven. Vergaarzucht en monumentenzorg vormen een last die ons in het heden in ons denken en handelen belemmert. Onze geesten zijn sinds de negentiende eeuw volstrekt gehistoriseerd. Wij kunnen niet anders meer dan historisch denken. We kunnen zwelgen in het verleden, het idealiseren en ons erdoor laten inspireren voor allerlei activiteiten in het hier en nu. En als dat heden zoals gebruikelijk wat tegenvalt, zakken we weg in een verlammende nostalgie of in het levensecht uitbeelden van de ‘aartsreactionaire bullenbak’ (Gerretson). Maar een teveel aan geschiedenis kan ook leiden tot een enorme relativering van het verleden. Alles is ontstaan door een toevallige samenloop van tijdelijke en lokale factoren. Het verleden is ons vreemd. Aan anachronismen of oordeelvellingen mogen we ons niet schuldig maken. We moeten het verleden duiden met de maatstaven van het verleden zelf. En in onze tijd zonder het hulpmiddel van historische kennis zelf onze weg zoeken.

We hebben het dus over historisme. Over een teveel aan geschiedenis dat ons verlamt, en een te weinig aan geschiedenis dat alles relativeert en ons met lege handen doet staan. Over overwaardering en minachting van het verleden. Over deze problematiek, de problematiek van het historisme, gaat het nieuwe boek van Herman Paul (1978), universitair docent geschiedenis in Leiden.

Het boek geeft zich aanvankelijk niet gemakkelijk. Je verwacht een eerste hoofdstuk waarin het historisme wordt gedefinieerd en daarna een geleerde discussie over de grote hoofdrolspelers in het debat, van Von Ranke tot Troeltsch. Maar dat doet Paul niet. Hij concentreert zich op de debatten die kleinere goden in Nederland in de twintigste eeuw hebben gevoerd over de levensgrote vragen die het werk van historisten en antihistoristen opriep. Daarin liepen de theologen voorop. Dat is begrijpelijk, omdat de historisch-kritische wetenschap hun geloof dreigde weg te zetten als niets meer dan een achteraf geconstrueerde mythe waartoe een timmermanszoon uit Nazareth een groepje volgelingen had geïnspireerd. Paul beschrijft – in een zeldzame combinatie van akribie en lenigheid van stijl – de protesten van antihistoristen als A. H. den Hartog en Gerardus van der Leeuw, de discussie die het antihistorisch offensief van Karl Barth in Nederland opriep, vooral in ethisch-irenische kring, de kritiek van moderne theologen als Roessingh en Banning, de rooms-katholieke reactie (of overbodigheid van zo’n reactie) in het neothomisme, de gereformeerde discussie aangevoerd door Dooyeweerd en Klapwijk, het politieke debat over het historisme, het historisme in muziek en architectuur, en de bijdragen van Colenbrander en Huizinga. Voor wie aandachtig doorleest, ontsluit het boek van Paul zich tot een fascinerend panorama van bewogen debatten die zich concentreerden rondom twee vragen waarop de antwoorden moesten voorkomen dat er niets anders overbleef dan een wegzakken in het moeras van de geschiedenis. Wat kunnen wij nog geloven, denken en doen wanneer wij niet meer zijn dan de gevangenen van de tijd? Of: hoe voorkomen we dat we zozeer in de ban van een groots verleden raken dat een geconstrueerde traditie ons alleen maar verlamt omdat we er overbodige vreemdelingen in onze eigen tijd mee worden?

Valt er daarom iets te leren van alle debatten die Paul ons schetst? Paul stelt de vraag zelf aan het einde van zijn inleiding en is zeer terughoudend in zijn antwoord. Hij presenteert zijn boek als ‘een intellectueel-historische monografie, die niet meer en niet minder beoogt dan een representatief overzicht te bieden van wat ‘historisme in Nederland tussen circa 1900 en 1970 losmaakte’. Die benadering heeft zeker voordelen. Pauls boek is niet alleen in de christelijke media maar ook in NRC Handelsblad besproken, en hij heeft zijn verhaal bij Theodor Holmans OBA Live mogen doen. Dat is erg belangrijk. ‘De applicatio hoort in een ander genre thuis’, schrijft Paul in de epiloog. We kunnen er in ieder geval van leren dat historisme net zoiets is als economisme, een hoogmoedige verabsolutering van één enkel aspect van de werkelijkheid. We moeten weer wat ootmoediger worden en ons scholen in verwonderd denken, zo citeert Paul de filosoof Cornelis Verhoeven. Er is meer in het leven dan geschiedenis. Er zijn ook andere kennisdoelen en andere ethics of belief – dat broze besef kan ons de hoogmoed van het historisme doen vermijden.

Dat verwonderde denken dat Paul propageert, zou moeten leiden tot een nieuw debat, tot wat Paul elders de ‘historische gesprekskunst’ heeft genoemd. Wat zou zijn eigen inbreng in dat gesprek zijn? Hij expliciteert dat nergens maar doet het tussen de regels door wel vermoeden. Hij schrijft, meen ik, met een verrassende congenialiteit over de inbreng van ethisch-irenische theologen en geleerden als Isaäc van Dijk, Chantepie de la Saussaye, W. J. Aalders, Gerardus van der Leeuw, J. Th. de Visser, Philipp A. Kohnstamm. Ook voor hen stond er iets op het spel. Er was het dreigende moeras van een historisering van het geloof, maar anderzijds zou ‘het kroonjuweel van de ethische theologie’, zoals Paul het noemt, ‘de innerlijke ervaring van de opgestane Christus, onmogelijk stand kunnen houden tegen het dialectisch geweld uit Zwitserland’. Zij waren bereid dit dilemma onder ogen te zien en niet ‘de hand te lichten met ernstige dingen’. Het lijkt erop – maar ik geef toe, misschien wil ik dat graag zien – dat Paul vooral met hen in gesprek is om een ‘koers tussen Troeltsch en Barth’ te vinden. Een vervolg op dit boek zou dan ook hoogst welkom zijn.

Paul heeft een fascinerend en urgent boek geschreven. Het kan niet anders of zijn boek en een vervolg zullen leiden tot een debat dat christenen dwingt hun eigen verleden te historiseren (en dat is iets waar sommige christenen niet goed in zijn of zelfs niet aan willen, zoals Paul betoogde in een artikel in de bundel Refogeschiedenis in perspectief) zonder dat zij hun historie, de vervoerende verbeelding van de katholiciteit van de kerk (Bavinck), hoeven op te geven. In de woorden van Johan Huizinga: ‘Wie het leven begrensd weet door eigen persoonlijkheid en omgeving, zichzelf gebonden aan verleden en toekomst, behoeft de historie niet te vrezen. Hij tracht in de tijd iets achter de tijd te begrijpen. De eeuwige onvolmaaktheid, de eeuwige aspiratie.’

Er is misschien een beetje moed voor nodig, voor zo’n debat. En geloof natuurlijk. Een geloof dat J. H. Gunning jr. eens heeft omschreven (zie J. H. Gunning J. Hz., Herinneringen uit mijn leven [Amsterdam, z.j.], p. 16) als het geloof in ‘de levende Christus, zoals de Heilige Schrift Hem toont en de gemeente van alle eeuwen thans ervaart en belijdt’. Vanuit deze kern kunnen we ‘in naam van het beginsel de naam van beginselloosheid’ wel verdragen. ‘Sta in het verborgen middelpunt zó vast dat gij aan de openbare omtrek durft veranderen.’