Orthodoxe christenen werken mee aan uitholling godsdienstvrijheid

De vrijheid van godsdienst zal het moeten hebben van gedeelde belangen

De vrijheid van godsdienst dreigt onder druk te komen te staan. De meest fundamentele uitdrukking van persoonlijke autonomie wordt in de ogen van steeds meer politici en rechtsgeleerden een overbodig vehikel met privileges voor wie toevallig gelooft. Orthodoxe christenen werken zelf soms mee aan de uitholling van de moeder aller grondrechten door overblijfselen van publieke christelijkheid, zoals het verbod op godslastering, te verdedigen in termen van persoonlijk geloof. Al te gemakkelijk stellen ze dat ongelovigen nu eenmaal niet begrijpen wat het geloof voor hen betekent. Op die manier versterken ze alleen maar de gedachte dat de godsdienstvrijheid overbodig is.

Staatsrechtelijk kent de Nederlandse grondrechtencatalogus geen hiërarchie. Per geval moeten alle relevante grondrechten tegen elkaar worden afgewogen, waarbij er geen per definitie meer waard is dan de ander. In de politieke praktijk is het ene grondrecht echter wel degelijk meer gelijk dan het andere. Hoewel Pim Fortuyn (LPF) in het Volkskrant-interview van 9 februari 2002 nota bene opkwam voor de rechten van imams om stevige teksten over homoseksuelen te mogen debiteren, werd zijn betoog geframed als een aanval op artikel 1 van de Grondwet, het verbod op discriminatie. Want wie aan dat artikel komt, steekt over naar de verkeerde kant van de geschiedenis. Thom de Graaf (D66) spande zelfs Anne Frank voor zijn eigen politieke karretje. Toen Geert Wilders (PVV) zich een paar jaar later relativerend over artikel 1 van de Grondwet uitliet, stonden voor hem dezelfde morele pek en verontwaardigde veren klaar. Dat artikel lijkt heilig. Voor de Tweede Kamer is het letterlijk in steen gebeiteld, en wie aan het artikel wil komen, moet het willen uitbreiden [1].

In schril contrast hiermee staan de geringe en ingetogen reacties op de toenemende pleidooien om de grondwettelijke vrijheid van godsdienst af te schaffen [2]. Voorstanders van afschaffing hebben twee ijzers in het vuur. In de eerste plaats de gedachte dat gelovigen met een beroep op de godsdienstvrijheid voornamelijk bijzondere vrijheden voor de eigen groep proberen te regelen [3]. En in de tweede plaats de wezenlijke overbodigheid van het artikel. De mening van de gelovige wordt immers al beschermd door de grondwettelijke vrijheid van meningsuiting, zijn kerk door de vrijheid van vereniging en zijn liturgie door de vrijheid van vergadering, zo is de gedachte [4]. Deze argumenten hebben een fundamentele wind in de rug. Zoals de Duitse filosoof Jürgen Habermas net na 11 september 2001 al stelde: ‘Zolang seculiere burgers ervan overtuigd zijn dat religieuze overleveringen en religieuze gemeenschappen een in zekere zin archaïsch, uit voormoderne maatschappijen afkomstig en tot in onze tijd voortbestaand relict vormen, kunnen zij godsdienstvrijheid alleen als culturele natuurbescherming van uitstervende soorten beschouwen.’ [5]

Anders dan bij het discriminatieverbod worden plannen tot afschaffing van de godsdienstvrijheid niet onmiddellijk door een collectieve verontwaardiging van de weg gereden. Gelovigen moeten zelf aan de bak. De resultaten vallen tegen. Of het nu over ritueel slachten, de gewetensbezwaarde docenten in het bijzonder onderwijs of verplichte vaccinatie gaat: op zijn best wordt het een loopgravenoorlog, op zijn slechtst zitten een paar gelovigen verbouwereerd met hun ogen te knipperen in felle seculiere koplampen en mompelen ze iets afwerends over de oprechtheid van hun geloof. Een zinvol gesprek lijkt niet echt van de grond te komen. Hoe komt dat? En is zo’n gesprek überhaupt mogelijk? Wat is daarvoor nodig?

Privilege voor gelovigen
Het huidige debat over de vrijheid van godsdienst laat een drietal ontwikkelingen zien. In de eerste plaats wordt de godsdienstvrijheid in toenemende mate als een privilege voor gelovigen gezien. Naar aanleiding van het politieke debat over het ritueel slachten beklaagde een publicist zich dat gelovigen met een beroep op de godsdienstvrijheid voornamelijk bijzondere vrijheden voor de eigen groep proberen te regelen: ‘Zodra verplichtingen die een geloof met zich meebrengt botsen met de publieke moraal of met de eisen die de wet stelt, moet alles wijken voor de religie.’ [6]

Het is aantoonbare nonsens om het klassieke grondrecht als een privilege voor gelovigen op te vatten. De vrijheid van godsdienst stoelt op de overtuiging dat ieder mens, gelovig of ongelovig, vrij is om zijn leven in te richten in overeenstemming met zijn eigen overtuiging, en dat hij vanuit die overtuiging mag bijdragen aan de vormgeving van de samenleving. De godsdienstvrijheid is geen kroon op een eensgezinde en religieus aangeharkte samenleving, maar bescherming voor wie juist geen keurige, begrijpelijke godsdienstige opvattingen hadden.

De oorsprong van de vrijheid van godsdienst ligt in de Reformatie. De Hervorming in de zestiende eeuw maakte een einde aan de politiek-religieuze eenheid van het corpus christianum, waarvan de paus de bewaarder was. De Unie van Utrecht (1579) bevatte vermoedelijk de eerste juridische bepaling waarin werd aanvaard dat aan ieder mens als zodanig een onaantastbare private sfeer toekomt, die gewaarborgd werd door de vrijheid van geweten. Artikel XIII bepaalde ‘dat een yder particulier in sijn religie vrij sal moegen blijven ende dat men nyemant ter cause van de religie sal moegen achterhaelen ofte ondersoucken.’ [7]

In de huidige Grondwet wordt uitdrukkelijk recht gedaan aan de gedachte dat godsdienstige en niet-godsdienstige levensovertuiging gelijk behandeld dienen te worden. Artikel 6 noemt ‘levensovertuiging’ in één adem met ‘godsdienst’, net zoals artikel 9 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens dat doet. De vrijheid van godsdienst beschermt daarmee ook het recht om niet te geloven. De vrijheid van godsdienst beschermt ook het recht om niet te geloven In de woorden van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens: ‘it’s also a precious asset for atheists, agnostics, sceptics and the unconcerned’ [8].

De neiging om het grondrecht als een privilege voor gelovigen op te vatten, duidt dan ook op een dieperliggend probleem: was democratie lange tijd de gezamenlijke uitoefening van de politieke macht, het lijkt tegenwoordig te draaien om het waarborgen van de rechten van het individu. Wat het individu nu precies bindt met zijn medeburgers en hoe hij zich verhoudt met de staat, raakt ondergeschikt aan de verdediging van zijn eigen vrijheden.

Scheiding van kerk en staat
Een tweede ontwikkeling is dat de scheiding van kerk en staat tegen de godsdienstvrijheid wordt gebruikt. Een veelgehoord argument is dat de overheid niets te zoeken en dus ook niets te beschermen heeft op godsdienstig terrein. Maar juist ieders vrijheid om zijn leven in te richten naar wat hij zelf in gemoede waar, schoon en rechtvaardig acht, verzekert dat de staat blijft waar de seculieren hem graag willen houden, namelijk daar waar hij zich niet bemoeit met hun niet-geloven. Kortom, juist de voorvechters van de scheiding van kerk en staat zouden het beginsel van godsdienstvrijheid moeten omarmen.

Wat een overheid vermag die valse godsdienst gaat weren en uitroeien, wordt jaarlijks duidelijk gemaakt in de Pyreneeën-ritten van de Tour de France. Zo gauw de karavaan de Languedoc bereikt, worden de ruïnes van Katharen – of Albigenzen – in beeld gebracht en toegelicht door Herbert Dijkstra, de Chef Kastelen van de NOS. De Katharen werden door de rooms-katholieke kerk als ketters gezien en door de Franse koningen bloedig vervolgd. Dit jaar finishte de Tour in Albi, met ruime aandacht voor de Sainte-Cecile-kathedraal. Dijkstra vergat de etappe bijna en begon enthousiast over deze grootste uit bakstenen opgetrokken kathedraal ter wereld. Dat is evenwel verhullende Office du Tourisme-taal voor imponerende vestingbouw van de overwinnaars, die naar het schijnt nog tot op deze dag voor irritatie zorgt onder de inwoners van Albi [9].

De vorming van nationale soevereine staten heeft landen bevrijd van externe verantwoordingsplicht in de richting van paus en keizer. Een zekere neutraliteit van de staat ten opzichte van de waarheid bewaarde intern de religieuze orde. In Nederland is dat lange tijd veel meer een kwestie van pragmatisch duwen en trekken tussen dominee en koopman geweest, dan van een principiële gelijkheid van religies in het publieke domein. Zoals wij er vroeg bij waren met de erkenning van de gewetensvrijheid in de Unie van Utrecht, duurde het nog tot 1983 voordat het processieverbod uit de Grondwet verdween. In de tussentijd heeft de overheid het uitdragen van een bonte stoet aan afwijkende overtuigingen en belijdenissen om min of meer inhoudelijke redenen dwarsgezeten. Dat varieert van publicatieverboden voor schrijvers die van atheïsme verdacht werden, tot aan afgescheidenen bij wie Koning Willem I, bij de gratie Gods, voor straf soldaten inkwartierde.

De vrijheid van godsdienst verzet zich juist tegen dergelijke interventies van de overheid en stut daarmee de in Nederland overigens ongeschreven scheiding tussen kerk en staat. De vrijheid van godsdienst stut de scheiding tussen kerk en staat Wederom in de woorden van het Europese Hof, dat over de vrijheid van godsdienst schrijft: ‘The pluralism indissociable from a democratic society, which has been dearly won over the centuries, depends on it.’ [10]

Met de door de staat te betrachten inhoudelijke neutraliteit ten aanzien van godsdiensten, heeft de rechter er echter wel het probleem bij gekregen om in de praktijk te bepalen wat als (uitdrukking van) een godsdienst of als levensovertuiging telt. De Nederlandse rechter benadert die vraag met ‘interpretatieve terughoudendheid’. Maar omdat een volstrekt subjectieve interpretatie van godsdienst de onbelemmerde toegang van de ludieke rokerskerk zou opleveren, moeten er wel grenzen zijn. Illustratief voor het belang dat bij het trekken daarvan gehecht wordt aan neutraliteit, is de hoeveelheid deskundigen die de Rechtbank Amsterdam raadpleegde om de liturgische consumptie van drugshoudende ayahuasca-thee in de Santo Daime kerk te beoordelen [11].

Autonomie en vrijheid van meningsuiting
Een derde ontwikkeling betreft de verhouding tussen de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van godsdienst. De eerste lijkt steeds meer de functie van de laatste over te nemen, waarbij ze tenslotte zelfs tegenover elkaar komen te staan.

De reformatorische erkenning en exclusieve waardering van de persoonlijke relatie met God maakt ten diepste elk individu geestelijk autonoom ten opzichte van staat én kerk. Iemands ziel is een zaak tussen hem en God. De gewetensvrijheid is in feite de juridische vertaling van deze theologische, fundamentele waarde van de ziel. Dit is, naast de noodzaak om door neutraliteit van de staat godsdienstoorlogen te beëindigen, de tweede historische wortel van de godsdienstvrijheid [12].

Sporen van deze op geestelijke autonomie gebaseerde bescherming van individuele vrijheid van godsdienst zijn zichtbaar in de jurisprudentie rondom kerkscheuringen. In 1946 overwoog de Hoge Raad dat hij accepteerde dat uitspraken omtrent de leer, genomen volgens de interne procedure, bindend zijn voor de minderheid, maar dat ‘het gemeene recht wel eischt dat uittreden uit dat kerkgenootschap zal vrijstaan’ [13]. Dit kan ver gaan. In 1989 intervenieerde de rechter toen een Edese predikant had gebeden voor een student ‘die God de rug toe had gekeerd’, terwijl hij wist dat betrokkene alleen maar naar een ander kerkgenootschap wenste over te gaan. De rechter oordeelde dat onrechtmatig en beval rectificatie in het kerkblad [14].

In dit licht verbaast het, dat het moderne oor niet meer muziek in de vrijheid van godsdienst hoort. Deze benadering van de godsdienstvrijheid sluit immers bijna naadloos aan bij de tegenwoordige erkenning van de menselijke waardigheid. En pleidooien voor individuele autonomie doen het altijd goed. Niettemin brengt de moderne mens zijn bescherming liever ergens anders onder. Iemand die wil mogen zeggen wat hij denkt, voelt zich verwant met de vrijheid van meningsuiting en wie pleit voor meer autonomie bij het levenseinde zoekt aanknopingspunten bij het recht op privacy.

Dit verhangen van de bordjes is bij de vrijheid van meningsuiting merkbaar aan minstens twee ontwikkelingen. Allereerst is de relatieve waarde van dit grondrecht aan een gestage opmars bezig. Het beperken van de meningsuiting gold nog niet zo lang geleden als een geaccepteerd wapen in de strijd tegen met name rechtsextremisme. Hans Janmaat (CD) is herhaaldelijk veroordeeld voor uitingsdelicten. Tegenwoordig had hij op meer steun kunnen rekenen. Mark Rutte (VVD) richtte als Kamerlid nog een speciale vrijdenkersruimte in voor verdrukte meningen. Dat zijn voorstel voor uitbreiding van de vrijheid van meningsuiting verstrikt raakte in een onverkwikkelijke discussie over Holocaustontkenning, kan niet verhullen dat de wind op dit punt wel uit de Amerikaanse hoek begint te waaien. Het aantal pleitbezorgers voor minder beperkingen van de vrijheid van meningsuiting neemt gestaag toe.

Een tweede ontwikkeling die weleens verband zou kunnen houden met het wisselen van de bordjes, is de gestage uitbolling van de reikwijdte van de vrijheid van meningsuiting. De reikwijdte van de vrijheid van meningsuiting bolt gestaag uit Dat gaat inmiddels over veel meer dan de drukpers waar de Grondwet het over heeft. Ook minder herkenbare uitingsvormen, zoals het blazen op een jachthoorn, hypnoseshows of kunstuitingen worden er ondergebracht. Daarbij onderstreept het Hof in Straatsburg graag dat de vrijheid van meningsuiting mede het recht ‘to shock, to offend and to disturb’ omvat.

Beatrix’ opmerking, destijds in de kersttoespraak van 2006, dat een recht op belediging niet bestaat, is hier illustratief. Uit de reacties op haar vermaning bleek een nieuw type tegenstelling, namelijk daar waar de gelovigen het als hun godsdienstvrijheid zien om niet door andere burgers beledigd te worden, terwijl niet-gelovigen de vrijheid van meningsuiting willen gebruiken om dat juist wel te doen. Dit is een voor gelovigen gevaarlijke asymmetrie.

Godsdienstvrijheid als verdedigingswal?
Achter deze ontwikkelingen lijkt een fundamenteel probleem schuil te gaan: de privatisering van de publieke ruimte. Het afbrokkelende draagvlak voor de godsdienstvrijheid hangt precies met dit probleem samen. Gedeelde waarden zijn steeds minder het gevolg van een gemeenschappelijk nagestreefd algemeen doel. Overeenstemming over de publieke zaak hangt steeds vaker af van gemeenschappelijke belangen. De vragen van de niet-religieuze ‘wat hij eigenlijk aan die godsdienstvrijheid heeft’, of ‘wat een gelovige heeft wat hij zelf niet heeft’, zijn daarvan een uitdrukking.

De vraag is of gelovigen niet precies hetzelfde doen en deze privatisering van de publieke ruimte versterken. Het lijkt daar wel op, wanneer gelovigen zich terugtrekken achter de godsdienstvrijheid als een verdedigingswal en in samenwerking met andere gelovigen zo goed mogelijk proberen de historische boedel te verdedigen.

De inzet van gelovigen ligt meestal in het behoud van verworven rechten, soms zelfs triviale rechten zoals het verbod op smalende godslastering. Redden wat er te redden valt, is dan het adagium, terwijl ‘de secularisatie’ als een soort natuurfenomeen beleefd wordt.

Niet zelden wordt daarbij de vrijheid van godsdienst verdedigd als iets wat anderen nooit zullen begrijpen tenzij ze zelf gaan geloven. Vertegenwoordigers van de joodse, christelijke en islamitische gemeenschap publiceerden, in de aanloop naar een rondetafelgesprek in de Tweede Kamer, een artikel over de scheiding van kerk en staat. Daarin schreven ze: ‘Het openbare leven heeft een sterk areligieus karakter. Religiositeit wordt daarbij al te gemakkelijk in strijd geacht met moderniteit. Geloof wordt steeds meer gezien als ‘een mening’ met uitsluitend een privébetekenis. Daarmee wordt ontkend dat religieuze opvattingen voor gelovigen zeer bepalend zijn voor het dagelijks leven. Voor de gemiddelde niet-gelovige is dit misschien niet zo goed voorstelbaar, want die is niet gewend om bovenmenselijk gezag of religieuze tradities invloed te laten uitoefenen op te maken keuzen.’ [15] Geklaag over de secularisatie en over het niet-begrijpen van ongelovigen gaan hier hand in hand.

Theologisch gezien is deze defensieve houding moeilijk verteerbaar. De christelijke traditie is een traditie van hoop; angst is bepaald geen christelijke deugd. Angst is bepaald geen christelijke deugd ‘Lijdzaamheid past den Christen, doch waar de gelegenheid tot werken bestaat, past lijdelijkheid hem niet’, aldus Groen van Prinsterer [16]. En het is ook de vraag of deze defensieve strategie werkt. Juist door het zoeken van de tegenstelling met ongelovigen trekken gelovigen al geruime tijd aan het kortste eind, en zullen ze dat naar alle waarschijnlijkheid blijven doen. Bovendien vormen de gekwetste reacties op het eventueel afschaffen van het randschrift op de euro juist wellicht een belangrijk deel van het genoegen voor de bijna gepensioneerde seculiere voorhoede die dit soort kwesties bij voortduring aanjaagt.

De godsdienstvrijheid als verdedigingswal voor verworven rechten sluit het geloof op in privileges. De vraag rijst dan, of de godsdienstvrijheid zelf niet onderdeel van het probleem is geworden. Als de strijd om de herkenning van de gedeelde mogelijkheid van godsdienst niet meer gewonnen kan worden, dan moeten we op tijd beginnen uit te leggen wat het geloof nu tot zo’n bijzondere mening maakt. Dat is bij voorbaat een verloren zaak.

Erkenning en herkenning
Hoe dan wel? In tijden van een geprivatiseerde publieke ruimte zal de vrijheid van godsdienst het eveneens moeten hebben van gedeelde belangen. Dat is niet anders dan bij christelijke politiek in het algemeen, die ook afhankelijk is van wat ethicus Gerrit de Kruijf ‘dubbel denken’ of de noodzaak tot het spreken in twee talen heeft genoemd: een christen in het publieke domein denkt vanuit de christelijke bronnen en doet dan een handreiking naar de pluriforme samenleving om een minimale consensus mogelijk te kunnen maken.

Zo’n strategie van ‘dubbel denken’ veronderstelt allereerst de erkenning van de ander als mens, met alles wat hem of haar eigen en heilig is. De filosoof Charles Taylor schreef in de jaren negentig over het subtiele evenwicht tussen gelijke behandeling en de ruimte voor culturele en religieuze verschillen. Authenticiteit is het belangrijkste morele ideaal van de moderne tijd. Het gevolg daarvan is dat we ‘erkend’ willen worden in twee opzichten: als mens met universeel-menselijke potenties en als mens met een bijzondere, unieke identiteit. Deze bijzondere identiteit wordt – anders dan toen sociale klasse nog doorslaggevend was – sterk bepaald door iemands lidmaatschap van een culturele groep [17].

Minderheden hebben doorgaans onvoldoende overtuigingskracht om de meerderheid op andere gedachten te brengen. Maar ze kunnen wel erkenning vragen, niet voor de bevestiging van de inhoud van hun opvatting, maar voor het recht om af te wijken. Minderheden kunnen wel erkenning vragen voor het recht om af te wijken Feitelijk vragen ze dan erkenning voor wat ze ten diepste geloven en als absoluut beschouwen en voor de eigen culturele gewoonten en gebruiken.

In de tweede plaats is herkenning nodig. Geloven zou een voor iedereen herkenbare menselijke faculteit moeten zijn. Alleen dan zullen niet-gelovigen gevoelig zijn voor het argument dat zij dezelfde bescherming genieten. De vrijheid van meningsuiting profiteert volop van dit soort herkenning. Ook wie zich geheel niet kon vinden in Wilders’ uitlatingen, keurde het proces tegen hem af.

Het verdedigen van publieke christelijkheid moet daarom op een herkenbare manier. Een voorbeeld daarvan zou een culturele motivering van symbolen uit de christelijke traditie kunnen zijn. Het afschaffen van de formule ‘bij de gratie Gods’ wordt dan hetzelfde als het slopen van de Nieuwe Kerk in Amsterdam. Die formule koesteren als een uitdrukking van godssoevereiniteit draagt in ieder geval niet bij aan het behoud ervan. Evenzeer komt de herkenning in gevaar door het vasthouden aan restanten van publiekrechtelijke waarheidshandhaving, zoals vloekverboden. Wie wil dat de ander de ruimte voor diens ongelovigheid herkent in zijn eigen ruimte om te geloven, zal om te beginnen niet de politie op diegene moeten willen afsturen als die zijn ongeloof op een wat ruwe manier belijdt.

Deze strategie van herkenning hoeft niet te duiden op een relativering van de christelijke inspiratie. Integendeel. Wie aan zijn overtuiging de mogelijkheid ontzegt om die te verwezenlijken in de structuur of de wetten van de samenleving, neemt zijn eigen overtuiging niet serieus. Maar het christelijk geloof valt niet in eerste instantie samen met één bepaalde morele overtuiging. Het geloof impliceert ook morele standpunten, maar het is eerst en vooral een houding, een levenspraktijk waarin dat geloof vorm krijgt. De cultuursocioloog Armando Salvatore heeft erop gewezen dat in het Westen de publieke ruimte deels is ontstaan door het optreden van twaalfde- en dertiende-eeuwse bedelorden, met name de franciscanen en de dominicanen. Door in het openbaar te spreken, de nadruk te leggen op argumenteren en zich te verdiepen in de Griekse filosofie, konden de zorgen van de bewoners van de snel groeiende steden een publieke stem krijgen [18]. Geestelijke stromingen hebben eigen praktijken en verhalen die op allerlei manieren in de publieke ruimte resoneren, en zo kunnen ze herkenning oproepen en een opmaat vormen voor een open gesprek.

Orthodox-christelijke bezinning op de frontlinie is, kortom, noodzakelijk. Niet achter elke boom schuilt een seculiere bedreiging. Niet achter elke boom schuilt een seculiere bedreiging De vermeende ‘liberaal-seculiere agenda’ waar christenen zich graag over opwinden, valt misschien wel mee. Het gaat niet altijd meteen over geloof. De nieuwe dierenrechtencultus bijvoorbeeld richt zich niet specifiek op het rituele slachten. Een kunstenares die hamsters te lang in een zogenaamde hamsterbal laat zitten, krijgt ook de volle laag. Bovendien is er meer geloof dan uit de kerkgang blijkt. Gabriël van den Brink, hoogleraar bestuurskunde, heeft laten zien dat het religieuze niet zozeer uit Nederland is verdwenen, maar dat het een andere gestalte aan heeft genomen: niet meer in de traditionele, kerkelijke vormen, maar meer in individuele, sociale en vitale waarden [19]. Veel Nederlanders lijken juist op zoek naar spiritualiteit, verdieping en inzicht.

Tegen deze achtergrond zouden er kansen moeten liggen voor een herkenbare verdediging van de godsdienstvrijheid. Historisch materiaal is er genoeg. De vrijheid om niet meer te worden dwarsgezeten door de staat wegens atheïsme, het verbod voor de staat om geen partij te kiezen in religieuze conflicten, het beschermen van wat nieuw en afwijkend is, de erkenning van het recht op geloofsafval, de bescherming van individuele expressie en menselijke waardigheid; het zijn niet de minste aanknopingspunten.

Geerten Boogaard is universitair docent staats- en bestuursrecht aan de Universiteit Leiden.
Pieter Jan Dijkman is redacteur van Wapenveld en werkzaam bij het Wetenschappelijk Instituut voor het CDA als hoofdredacteur van Christen Democratische Verkenningen.

  1. De ChristenUnie wil ook de discriminatie van gehandicapten in de Grondwet genoemd zien en D66 pleit voor het expliciteren van seksuele gerichtheid als verboden onderscheid.
  2. Voorstanders van afschaffing van de vrijheid van godsdienst zijn onder meer Paul de Beer (betrokken bij de Wiardi Beckman Stichting, het wetenschappelijk bureau voor de PvdA), Patrick van Schie (directeur van de Teldersstichting, het wetenschappelijk bureau voor de VVD), Jeanine Hennis-Plasschaert (VVD-minister van Defensie) en de Jonge Democraten (de jongerenafdeling van D66).
  3. Rik Smits, ‘Godsdienstvrijheid gaat echt niet boven alles’, in: de Volkskrant, 7 mei 2011.
  4. Paul de Beer, ‘Waarom de vrijheid van godsdienst uit de Grondwet kan’, in: Socialisme en Democratie, 2007/10, p. 18-24.
  5. Jürgen Habermas, ‘Religie in de openbaarheid. Cognitieve voorwaarden voor het ‘openbaar gebruik van de rede’ van religieuze en seculiere burgers’, in: Geloven en weten en andere politieke essays, Amsterdam: Boom, 2009, p. 142-168, aldaar p. 161.
  6. Rik Smits, ‘Godsdienstvrijheid gaat echt niet boven alles’, in: de Volkskrant, 7 mei 2011.
  7. B.P. Vermeulen, De vrijheid van geweten, een fundamenteel rechtsprobleem, Arnhem: Gouda Quint, 1989, p. 42-58.
  8. EHRM 25 mei 1993, no. 14307/88 (Kokkinakis v. Greece).
  9. A.H. Bredero, De ontkerstening der Middeleeuwen, Baarn: Agora, 2000, p. 296-297.
  10. EHRM 25 mei 1993, no. 14307/88 (Kokkinakis v. Greece).
  11. Rechtbank Amsterdam 21 mei 2001, ECLI: NL:RBAMS:2001:AB1739.
  12. B.P. Vermeulen en B. Aarrass, ‘De reikwijdte van de vrijheid van godsdienst in een pluriforme samenleving’, in: A.J. Nieuwenhuis en C.M. Zoethout (red.), Rechtsstaat en religie, Nijmegen: Wolf, 2009, p. 59-87 en 61-62.
  13. Hoge Raad 23 juli 1946, Nederlandse Jurisprudentie 1947/1.
  14. President Rechtbank Arnhem 24 februari 1989, Kort Geding 1989/114.
  15. Kursat Bal, Klaas van der Kamp, rabbijn Raphael Evers e.a., ‘Vrijheid van godsdienst is een grondrecht’, in: de Volkskrant, 15 september 2011.
  16. Groen van Prinsterer, Vrijheid, gelijkheid en broederschap. Toelichting van de spreuk der Revolutie, Groningen: De Vuurbaak, 1972, p. 110. Een heruitgave onder redactie van G.J. Schutte.
  17. Charles Taylor, ‘The politics of recognition’, in: Amy Gutmann (red.) Multiculturalism. Examining the politics of recognition, Princeton, 1994, p. 25-73.
  18. Armando Salvatore, The public sphere. Liberal modernity, Catholicism, Islam, New York: Palgrave Macmillan, 2007; Erik Borgman, ‘’Waarom is er eigenlijk iemand en niet veeleer niemand?’ Christendom als uitweg uit de crisis van de politiek’, in: Christen Democratische Verkenningen, jg. 32, herfst 2012, p. 164-173.
  19. Gabriël van den Brink (red.), De Lage Landen en het hogere. De betekenis van geestelijke beginselen in het moderne bestaan. Amsterdam: Amsterdam University Press, 2012.