Tegenwoordigheid van geest als Europese uitdaging

Dr. H.W. de Knijff;

Boekencentrum, Zoetermeer, 2013.
ISBN 978 90 239 2634 4 - 368 pagina’s - 29,90 euro.

Misschien kent u deze situatie wel: iemand ouder dan uzelf beklaagt zich over de tijd van tegenwoordig. Het zijn de mensen die lastig zijn tijdens familiefeesten of veranderprocessen in een kerkelijke gemeente. Iedereen probeert beleefd te zijn, maar je bent blij als je weer onder soortgenoten bent. Dat ouderen onder ons deze rol soms spelen, zegt natuurlijk vooral wat over onszelf. In de rubriek ‘Brief aan mijn kleinkind’ kiest de redactie van Wapenveld bewust voor een andere benadering. Wij kunnen veel leren van de verhalen van ouderen. Wat willen zij ons meegeven voor de toekomst? Wie goed naar de verhalen luistert, krijgt begrip voor de ontgoocheling die ouderen soms voelen in deze snel veranderende samenleving. Met deze vragen in mijn achterhoofd las ik het nieuwste  boek van emeritus hoogleraar theologie Hans de Knijff dat als titel draagt: Tegenwoordigheid van geest als Europese uitdaging. Over secularisatie, wetenschap en christelijk geloof. Wat vindt een theoloog die zijn leven heeft besteed aan de kerk en het opleiden van predikanten, ervan dat God verdwenen is uit Jorwerd?

De voorkant van het boek is meteen veelzeggend: een afbeelding van De Profeet van de Spaanse kunstenaar Pablo Gargallo uit 1933.  Deze profeet moet schreeuwen om gehoord te worden en – zo lijkt  – heeft zelf deel aan het oordeel dat komt. De vraag die De Knijff stelt in het boek kan heel kort worden geformuleerd: welke gestalte van het christelijk geloof blijft er over in een tijd waarin wetenschap en techniek mens en wereld volledig hebben veranderd? Sprekend over deze verandering in bestaansopvatting, schrijft De Knijff (54): ‘Het is een lot dat allen trof, maar dat toch het scherpst zichtbaar wordt bij de gelovige, die de continuïteit met het eigen verleden vasthoudt en nog ook thans de stem wil volgen die over het water van de Bosporus de apostel Paulus naar  Europa riep (Hand. 16:9), maar die niet minder dan zijn andersdenkende tijdgenoten leeft in de moderne wereld en denkt als een modern mens.’ Ik vind dit een prachtige zin. De Knijff beschrijft met de gelovige ongetwijfeld vooral zichzelf aan wie aan twee kanten wordt getrokken. Het boek valt te lezen als een intellectuele verantwoording.

Het is indrukwekkend hoe breed De Knijff zijn onderwerp opvat. Als een echte homo universalis beweegt hij zich door de geschiedenis van de natuur- en geesteswetenschappen. Telkens opnieuw laat hij zien wat de gevolgen zijn van het uiteenvallen van subject en object in de moderne tijd. Aan de ene kant geeft dit macht over de dingen, maar het zorgt ook voor vervreemding: de dingen worden ons te machtig en wij verliezen onze grip op de werkelijkheid om ons heen. Het zal hier en daar niet meevallen voor lezers met een geboortejaar dat een halve eeuw verschilt met dat van De Knijff om hem te volgen. Het boek vraagt inspanning om te luisteren. Zijn zinnen zijn foutloos, maar wel lang en soms moeilijk te volgen door de gebruikte termen. Soms kon ik een glimlach niet onderdrukken, bijvoorbeeld bij de beschrijving van de auto als  ‘een hoog gesofisticeerd product, waarvan het mechaniek langzamerhand verre uitgaat boven de kennis van de handwerker’ (311). Tegelijkertijd geeft deze zin precies aan waar voor De Knijff de schoen wringt: de band tussen subject en object is verbroken en wij kunnen ons niet meer verantwoordelijk voelen. Of in de taal van vijftig jaar later: we doen wel iets, maar we hebben geen idee waar het blijft.

Het wordt spannend als De Knijff zijn eigen denkrichting gaat aanwijzen. Dat gebeurt met name in de laatste twee hoofdstukken. Kunnen we de malaise nog te boven komen? Trouw aan de brede aanpak in zijn  beginhoofdstukken, is zijn aanpak ook hier omvattend. Hij schrijft over filosofie en theologie, maar ook over techniek en politiek. De Knijff honoreert grote delen van het moderne Europese denken en beseft ook dat het christelijk geloof meeverandert. Zo neemt hij afstand van het filosofische substantiedenken, maar hij wil wel ruimte vragen voor ‘objectiveringen van de menselijke geest’. Het is niet gemakkelijk om kort uit te leggen wat hij hiermee bedoelt. Het betekent onder meer dat hij niet erkent dat de werkelijkheid louter functioneel is, zonder voorgegeven zin. Als voorbeeld gebruikt De Knijff de overheid. De overheid is meer dan een tijdelijke instelling van ‘bazen en knechten’ of een ‘product van regulatie van baantjesjagerij en winstbejag’, al heeft het er soms alle schijn van. Zij is ook een product van de menselijke geest en diens geschiedenis. Het recht, de gelijkheid van iedere burger en onze democratische bestuursvorm bezitten een historisch ontwikkelde objectiviteit. Ook burgers die geen boodschap meer hebben aan de christelijke geloofstraditie, kunnen dit alleen tot hun eigen schade veronachtzamen.

De Knijff schrijft spannende dingen over de ethische consequenties van zijn beschouwing voor de techniek. Hij vraagt naar de ‘toekomstverwachting in een tijd van catastrofen’. Dat doet terugdenken aan de profeet op de voorkant van het boek. Die catastrofen duidt hij in de eerste plaats als ‘bijwerkingen’ van de techniek. Het helpt veelal niet om de techniek als een neutraal middel te zien; het onderstreept alleen nog maar de machteloosheid van de mens als de rampen toch losbreken. Wij moeten weer de vraag naar de humane doelen van wetenschap en techniek leren stellen. In plaats van het dictaat van het technisch mogelijke, moet de norm van de verantwoorde dienst aan zoveel mogelijk mensen centraal komen te staan. Dat betekent dat bij nieuwe technologie gevraagd moet worden naar de betekenis in de geleefde ervaring (327). De Knijff voert een pleidooi voor het raadplegen van kritische begeleiders en ‘leken’. Die zullen zich niet heel wetenschappelijk uitlaten, maar ze brengen wel het geleefde leven ter sprake in een wetenschappelijke wereld.

Als we capituleren voor de anonimiteit van de techniek, dan geven we de rol van de mens als actor op; we worden dan geestloze wezens. ‘En er dreigt geen groter gevaar dan het verlies van de geest’ (324). We worden geroepen om de machten in dienst te nemen hoe weerbarstig die ook zijn. De westerse mens moet ‘tegenwoordigheid van geest’ opbrengen. In dergelijke passages kijken we De Knijff in zijn hart. Ik vermoed dat dit ook geldt voor de regelmatige verwijzingen in het boek naar inspanningen die nodig zijn om burgers te vormen. De Knijff kan met heimwee terugdenken aan het vormingswerk van de Hervormde Kerk in de jaren zestig. Aan het eind van dit boek vraag hij zich af: ‘Wie brengt nog het volk bijeen en zet het structureel aan het denken?’ Een dergelijke ‘volksopvoeding’ is niet paternalistisch bedoeld, maar sluit naadloos aan bij de vrijheid die De Knijff terug wil geven aan de mens. Hoewel weinig realistisch als beleidsplan, markeert het De Knijff als theoloog met maatschappelijk engagement. We overvragen De Knijff als we in zijn boek handvatten zoeken voor concrete maatregelen die het seculiere tij in kerk en maatschappij kunnen keren. Het gaat hem in de eerste plaats om een verandering van attitude (317). In Wapenveld heeft hij door de jaren heen verschillende keren van zich laten horen en ook zijn boeken zijn niet onopgemerkt gebleven. Ook veel niet-theologen zijn gevormd door zijn bedachtzame analyses van onze moderne tijd, vaak aarzelend uitgesproken of gevat in moeizaam proza. Ik heb De Knijff – anders dan de profeet op de voorkant – nooit horen schreeuwen of roepen; hij is geen apologeet met straatvechtersallure. Maar een profeet is hij wel, met tegenwoordigheid van geest!