In God is geen dwang

Enkele aantekeningen bij I Korintiërs 8 en I Korintiërs 10 vers 15-21

‘Mét religie is goed, maar zónder religie is beter.’ Die zin vertolkt het gevoelen van velen in onze samenleving. Enerzijds is er toenemende belangstelling voor zingeving en spiritualiteit. ‘Religie is terug’, klinkt het dan. Maar anderzijds neemt met elke aanslag in een moslim-samenleving en bij elke uitgebrande kerk de reserve toe ten aanzien van een uitgesproken godsdienst. Maakt godsdienst mensen niet onverdraagzaam? Is een religieuze overtuiging niet per definitie olie op het vuur tussen groepen mensen?

Verschil mag er zijn of toch niet?
Wanneer mensen niet alleen menen dat zij gelijk hebben, maar dat hun gelijk Góds gelijk is, berg je dan maar. Elke volgende keer dat mensen, soms met bebloede koppen, roepen ‘Allah is groot! Allah is één!’, zal bij velen de woede inwendig toenemen. Vrijheid van meningsuiting, en daarom ook vrijheid om een geloof te hebben en te uiten, is een groot goed. Maar gooit religie als het erop aankomt, niet zelf roet in dit goede eten? Leidt geloven niet per definitie tot dwang? Voert niet elke religie uiteindelijk tot geweld?

Dit alles raakt ons. We voelen soms een latent aanwezige en toenemende dwang in onze samenleving tot gelijkschakeling. Dat voelt niet goed. Hoeveel diversiteit kan onze samenleving dragen? Maar die vraag slaat ook op de christelijke gemeente terug. Hoe leeft de gemeente te midden van de velen? Waar onderscheidt zij zich en moet zij zich onderscheiden? En hoe gaat de gemeente intern ermee om wanneer christenen onderling verschillen in keuzen? Hoeveel diversiteit kan de kerk zelf dragen?

De gemeente van Korinte stond in feite voor diezelfde vraag. Het is een levendige, charismatische gemeente van bevlogen christenen. Met hun doop zijn zij met Christus gestorven in zijn dood en hebben daarmee hun oude leven afgelegd, en zijn met Christus opgestaan in een nieuw leven in de christelijke vrijheid. Zij zijn bevrijd uit het oude leven, dat gevangen zat in de macht van de afgoden, die hele wereld van geestelijke machten en krachten. Die zijn onttroond, ont-kracht. En dat is nog te veel eer. Het waren helemaal geen goden, maar bleken keizers zonder kleren. Er is in de werkelijkheid Eén die God is en die God is Eén. En er is Eén Heer, Jezus Christus. Alle andere ‘heren’ hebben geen recht op die titel, ook de keizer niet. In Christus vrij! Dat zijn zij, en dat willen zij weten ook. Zo leven zij in hun samenleving. En dan is er toch een probleem.

Een terugkerend probleem
In Christus vrij. Afgoden zijn geen goden, zij zijn niets. Dat weten we met elkaar, zo begint de apostel zijn betoog over de kwestie. Ondertussen is hun leefwereld wel vol van afgodendienst: tempels, feesten, rituelen, en vooral: maaltijden, gemeenschapsmaaltijden, in de afgodentempels, of  daarmee verbonden bij mensen thuis. Je leeft er midden tussen, en je kunt het nauwelijks ontlopen. Familieleden nodigen je uit, collega’s, vrienden. Altijd is daar een maaltijd bij, en daar hoort vaak ook een ritueel bij dat bij de afgodendienst hoort. Daar doemt een probleem op. Meedoen of niet? Je laten uitnodigen en eten van het gewijde vlees, of niet. Hoever mag je gaan? Zou je ook deel kunnen nemen aan een maaltijd in de tempel van Aeschylos? Daar zit een kolossale vraag voor de eerste christenen, en niet alleen voor hen toen. Het is het terugkerende punt van christen-zijn in een gemengde cultuur. Gedoopt in Christus hoor je er niet meer bij. Maar je leeft er wel tussen. In de vrijheid van Christus, maar hoe bewaar je die?

Daar wordt verschillend over gedacht. Gemeenteleden in Korinte gaan er verschillend mee om. En dat levert onderling spanning op. Heel voorstelbaar. Hoe vinden zij toen en wij nu onze weg hierin?

Onderscheidingsvermogen, leiderschap en lef
Wie de relevante passages in de nieuwtestamentische brieven over deze kwesties nauwkeurig leest – en dat zijn er nogal wat, zo’n aangelegen punt was het kennelijk – die merkt dat er geen pasklaar antwoord komt voor alle situaties tegelijk. Maar er is wel een sleutel die in elke situatie blijkt te passen. Die sleutel wordt gevat in die drie woorden. Allereerst kunnen onderscheiden in elke unieke situatie waar het op aankomt. De meerderheid kan het gelijk aan haar kant hebben, dat afgoden niet bestaan, dat het dus geoorloofd is vlees te eten dat misschien wel deel is van een gewijd stuk vlees, bestemd voor de afgodendienst. Legt die meerderheid echter haar wil op aan de minderheid, dan gaat er iets mis. Dan verleiden zij door hun eten van het offervlees anderen die daar in hun geweten moeite mee hebben. Die besluiten dan onder druk ook te eten, terwijl hun geweten zegt dat zij zondigen. ‘Dat moeten we onderling niet willen’, aldus Paulus. Daarom krijgt die meerderheid toch ongelijk. In God is geen dwang. Hoeveel diversiteit kan de gemeente dragen? Dat is in hoofdstuk 8 een vraag aan de meerderheid: zijn zij bereid om in de vrijheid van Christus een stap opzij te doen om ruimte te geven aan die ‘bezwaarde ander’.  

In hoofdstuk 10 spelen dezelfde vragen, maar net iets anders. De kwestie is daar dat gemeenteleden in hun christelijke vrijheid ook een uitnodiging aanvaarden om in een afgodentempel aan te zitten aan een heidense offermaaltijd, met alle ritueel daarbij. Dan staat de zaak ineens op scherp. Dit is niet maar een brug te ver, dit is een grensoverschrijding, die niet kan. Hier gaat het om ‘of-of’. Of de gemeenschap met de Tafel van de Heer, óf gemeenschap met de tafel van de afgoden. Nu niks ‘vrijheid in Christus’. Die staat juist op het spel. Die vrijheid vraagt nu vreemdelingschap, niet meedoen. Anders raak je hem kwijt. Paulus is glashelder. Op zo’n moment komt het aan op leiderschap: dat de leider onderkent wanneer het er echt op aankomt en dan glashelder is, en desnoods alleen durft te staan.

In de gemeente van Rome spelen dezelfde dingen weer anders. Daar gaat het niet om een kwestie met de buitenwereld. Daar dreigt de gemeente intern aan verscheidenheid kapot te gaan, te  scheuren. De ene groep veroordeelt de andere groep. Het gaat weer om het al dan niet eten van gewijd offervlees. Maar de vraag is nu of de rekkelijken de preciezen aanvaarden als broeders en zusters in Christus en andersom. Omdat men dat niet doet, oordeelt men keihard. Dat is een signaal dat men niet naar die ander kijkt als iemand die ‘in Christus’ is. Hier speelt dus niet ‘meerderheid’ tegenover ‘minderheid’, maar ‘aanvaarden en niet (ver)oordelend naar elkaar kijken’.

Altijd speelt daarbij de machtsvraag. Nu eens bij de meerderheid die de minderheid dwingt. Dan weer bij de minderheid die de meerderheid onder schot houdt. Een beroemd voorbeeld van dat laatste lezen we in Galaten 1. Daar vertelt Paulus van zijn conflict met Petrus, die onder druk van een minderheid van christenen met een Joodse achtergrond, ineens niet met christenen die niet besneden zijn aan één Tafel wil zitten. Maar dwars tegen Petrus – toch de leider van het begin – in zegt Paulus: ‘No way!’ Wat Petrus wil is verraad aan het wezen van het Evangelie, de volkomen gerechtigheid in Christus. Daar is lef voor nodig! Het derde kernwoord.

Om die drie gaat het om de gemeente te leiden door de tijd, in telkens nieuwe spanningsvelden. Mannen en vrouwen met onderscheidingsvermogen, leiderschapskwaliteiten en lef. Om de kerk van Christus met haar eigen veelkleurigheid herkenbaar en weerbaar een voorbeeld te doen zijn voor de wereld hoe om te gaan met verscheidenheid.

Dr. H. de Leede, oud-rector van het Theologisch Seminarium van de PKN, is sinds 2007 universitair docent praktische theologie aan de Protestantse Theologische Universiteit te Amsterdam.