Is er toekomst voor de Weber-these?

Over de invloed van religie op economie

Max Webers Protestantse ethiek en de geest van het kapitalisme geldt sinds publicatie, nu bijna een eeuw geleden, als een van de meest invloedrijke en controversiële interpretaties van de oorzaken van de economische groei. Weber zoekt in deze studie een verklaring voor het verschil in welvaart en scholing tussen leden van katholieke en protestantse denominaties in het vroegmoderne Europa. De protestanten presteren volgens Weber opvallend beter. Zijn analyse, die faam heeft gemaakt als de Weber-these, wijst naar de rol van de calvinistische predestinatieleer op het vergroten van kapitaalaccumulatie, door middel van beroepsarbeid in combinatie met spaarzin en een sobere levensstijl.

De these is honderd jaar lang veel besproken en veel betwist maar blijft zeer invloedrijk, zeker als bredere hypothese dat religieuze, en in het bijzonder sommige christelijke, overtuigingen bijdragen aan de vorming van een entrepreneurial mindset (zie bijvoorbeeld Landes, 1998; McCloskey, 2010; Munro, 2010). Webers beroemdste boek verdient het alleen al daarom om opnieuw gelezen te worden.

Nieuwe uitgave
Met deze uitgave van Boom verschijnt het boek voor het eerst in het Nederlands. Ik heb geen idee waarom dat bijna honderd jaar heeft moeten duren. Des te beter dat het er nu wel is. Behalve dat dit boek in zichzelf een mooie analyse is van een fascinerend onderwerp, biedt het stof tot nadenken over actuele vraagstukken, ook al hebben veel details in het boek aan actualiteit ingeboet. Wat het laatste betreft, het onderscheid tussen katholieken en protestanten is niet langer de meest spannende religieuze scheidslijn in Europa, en al helemaal niet elders in de wereld. Weber gaat uitgebreid in op de manier waarop het calvinisme, het piëtisme, het methodisme en doperse sekten via theologie en praxis wereldse ascese vorm gaven en bijdroegen aan een cultuur van ‘tijd is geld’. En al doende gaat hij in gesprek met een zekere W. Sombart en R.H. Tawney, voor wie ze nog kent en het weten wil.

Webers analyse biedt ook geen alomvattende verklaring voor het feit dat sommige landen rijk zijn en andere niet, en ze is evenmin bedoeld als omvattende cultuuranalyse. Wat ik niet wist, totdat ik dit boek las, is dat Weber de eerste is die deze beperking laat weten. Bovendien wil Weber geen verklaring bieden voor de oorzaken van hebzucht – dat is van alle tijden en culturen – en zelfs niet voor de oorzaak van het ontstaan van het kapitalisme. Immers, het kapitalisme bestond al lang voor de geboorte van Calvijn, en ook nog eens op plekken waar de grote reformator nooit is geweest: China, India, het Babylonische rijk, Egypte, de mediterrane Oudheid. Ten slotte snijdt Weber hen de pas af die zijn these gebruiken om huidige verschillen in welvaart of ondernemerszin te verklaren. Vandaag de dag, zo zegt Weber (p. 53) ‘ontbreekt vaak elke relatie tussen leefwijze en religieuze uitgangspunten, maar als er al zo’n relatie bestaat, is die althans in Duitsland doorgaans van negatieve aard. Zulke van de ‘kapitalistische geest’ vervulde naturen staan tegenwoordig doorgaans vijandig, of op zijn minst onverschillig tegenover de kerk.’ Waarvan akte.

Ontstaan van het burgerkapitalisme
Weber is gefascineerd door het feit dat in het vroegmoderne Europa iets ontstond wat hij burgerkapitalisme noemt, een kapitalistische structuur of samenlevingsvorm die, in tegenstelling tot de Middeleeuwse gildencultuur, werd gestempeld door een nieuw idee van beroep. Het werken om te leven veranderde in leven om te werken. Geld verdienen werd een respectabel doel in zichzelf. Er ontstond hier een nieuwe ‘geest van het kapitalisme’: wie niet in het systeem instapte moest uitstappen Wie niet in het systeem instapte, moest uitstappen, geld is van nature productief en vruchtbaar, eerlijkheid is nuttig omdat ze krediet oplevert, en tijd is geld. Bovendien, en dat is cruciaal, werd deze verandering niet veroorzaakt door enkele speculanten of geldmagnaten, maar door ‘mannen met strikt burgerlijke opvattingen en ‘grondbeginselen’, in de harde school des levens opgegroeid, mannen die overal de voor- en nadelen van afwogen, maar tegelijk iets durfden te riskeren, maar bovenal nuchter en standvastig, scherpzinning en volledig aan de zaak toegewijd’ (p. 53). De geest van het nieuwe kapitalisme kwam uit de fles als massaverschijnsel, het was van de burgerij. Tenslotte, zo observeert Weber, deze geest ging samen met ‘de meest intense vormen van godvrezendheid’, en dat niet sporadisch maar systematisch. Speciaal het calvinisme liet die combinatie zien, aldus Weber. En hij weet zich verzekerd van steun uit onverdachte hoek: ‘De Spanjaarden wisten al dat ‘de ketterij’ (d.w.z. het calvinisme van de Nederlanders) de handelsgeest bevordert’ (p. 33).

Veel kritiek op de Weber-these betreft de weergave van Calvijns predestinatieleer, die zou eenzijdig zijn en anders vorm hebben gekregen dan Weber wil doen geloven – dit laatste om zijn these te staven. Een andere belangrijke lijn van kritiek betreft het empirische bewijs dat Weber aanvoert: dat zou een te hoog grote-stappen-snel-thuis gehalte hebben, bijvoorbeeld omdat de religieuze groepen (met name Engelse puriteinen) die hij bestudeert onvoldoende representatief zouden zijn voor het protestantse volksdeel, of omdat de calvinistische leer ook voet aan wal kreeg in gebieden waar het burgerkapitalisme van Weber juist slecht wortel schoot (bijvoorbeeld Hongarije). Ik kan het niet beoordelen. Het is tenminste zo dat Weber niet over één nacht ijs is gegaan, getuige de 376, deels zeer uitvoerige, voetnoten op pakweg 150 pagina’s betoog. Als gereformeerde jongen kan ik me wel iets voorstellen bij het argument dat het gereformeerde calvinisme heeft bijgedragen aan een ‘systematisering van de ethische leefwijze’ (p. 93), en dat dit op haar beurt via de arbeidsmoraal het opkomend kapitalisme een steun in de rug heeft gegeven. En ook ben ik wel gecharmeerd van zijn argument dat beroepsarbeid toen intrinsieke waarde verwierf, omdat de sociale arbeid van de uitverkoren christen in deze protestantse visie werd gezien als arbeid ter meerdere glorie van God in de wereld. Het zwakste punt in Webers redenering lijkt mij de claim dat hele volksstammen materieel succes zagen als bron van zekerheid over de eigen uitverkiezing. Maar, enfin, is argumenteren over de uitverkiezing niet altijd problematisch?

Actuele betekenis
Ik vind noch Weber noch zijn critici op hun best in de theologische finesses, ongetwijfeld omdat ik geen theoloog ben. Maar ook omdat, zoals gezegd, de gereformeerde calvinisten de wereld niet (langer) regeren terwijl het kapitalisme dat wel doet. Bovendien zijn de verschillen tussen rijk en arm in de wereld groter, en belangrijker als ik zo vrij mag zijn, dan de verschillen tussen calvinisten en lutheranen, of tussen methodisten en quakers. De vraag naar de diepere oorzaken van economische groei vind ik daarom spannender, en natuurlijk ook omdat ik econoom ben. Het is in elk geval een vraag die aan actuele betekenis niet heeft ingeboet. Wat heeft Weber hier te bieden? Het antwoord ligt, denk ik, besloten in een tweetal empirische observaties.

De eerste observatie is dat economische groei en de opkomst van kapitalisme vooral een zaak is geworden van het Zuiden van de wereld – Azië, Latijns-Amerika, Afrika. Tegelijkertijd is het demografisch centrum van het wereldwijde christendom ook verschoven naar het Zuiden, waarbij vooral het protestantisme sterk in opkomst is – veelal ten koste van het katholicisme. Oftewel, opnieuw valt de verspreiding van het protestantse christendom samen met opkomend kapitalisme. Ook Weber zou het fascinerend gevonden hebben. Echter, het zijn niet de gereformeerde calvinisten, maar de pinkster- en charismatische denominaties die volle zalen trekken rond de evenaar. Wie de Weber-these wil actualiseren zal dus een link moeten leggen tussen de geest van het kapitalisme en de invloed van charismatische of pinkstertheologie op de ethische leefwijze van de massa’s in het Zuiden. Dat betekent dat de predestinatieleer in het betoog plaats moet maken voor de leer van de charismata of de welvaartstheologie. Over de vraag of en zo ja, in hoeverre deze nieuwe vormen van protestants christendom een positieve invloed hebben op ondernemerschap in opkomende economieën verschillen de geleerden van mening. De toekomst zal leren of dit ook honderd jaar wordt besproken en betwist.

De tweede observatie is dat op het Europese continent de economische crisis een tamelijk duidelijke tweedeling heeft laten zien tussen het economisch presteren van de ‘protestantse’ noordelijke landen en ‘katholieke’ zuidelijke landen. Natuurlijk, deze karakterisering is een grove schets. Maar het is onomstreden dat een van de belangrijkste structurele problemen in de eurozone is dat er grote verschillen zijn in arbeidsproductiviteit tussen landen met dezelfde munt, en deze verschillen in arbeidsproductiviteit laten zich vrij goed samenvatten als een tweedeling tussen noord(west) en zuid (mediterraan) Europa. Daarmee komt vervolgens als vanzelf de vraag naar boven in hoeverre dit samenvalt met verschillen in arbeidsmoraal. En waar komen die eventuele verschillen in werkethiek dan vandaan? Stel dat de Weber-these in grote lijnen klopt, en het bovendien zo is dat verschillende religieuze uitgangspunten in het vroegmoderne Europa ook nu nog doorwerken via cultuurverschillen. Dan wordt het tijd dat dit boek (opnieuw) gelezen wordt in Den Haag, Frankfurt en Brussel.

Weber-these 2.0
Ten slotte, het uitzonderlijke denkraam van Weber ten spijt, is het nogal een stap om de opkomst van een economische organisatievorm zo sterk op te hangen aan de arbeidsmoraal. Onder economen en economische historici wint de laatste jaren de opvatting terrein dat de kwaliteit van instituties het verschil maakt tussen rijke en arme landen (zie bijvoorbeeld Acemoglu en Robinson, 2012). Instituties zijn hier de instanties die de regels van het economische spel bepalen: de trias politica, inclusief instanties als de centrale bank en toezichthouders. De hamvraag is: heeft een land politieke en economische instituties die het mogelijk maken dat de meeste mensen overeenkomstig hun talenten en vaardigheden kunnen deelnemen aan economische activiteiten en dat ze eigen keuzes kunnen maken? Of zijn de instituties gericht op het verrijken van de elite en het beschermen van gevestigde belangen? Dat laatste is natuurlijk niet goed voor de arbeidsmoraal en spaarzin: waarom hard werken en sparen, als je het moet inleveren bij een vorst of andere magnaat? Deze institutionele verklaring heeft denk ik erg goede papieren. Maar het roept natuurlijk de vraag op waarom sommige landen betere instituties hebben ontwikkeld dan andere landen Waarom hebben sommige landen betere instituties ontwikkeld dan andere landen?.

Vanaf dit punt is het geen grote stap meer om te kijken naar ontwikkelingen in het vroegmoderne Europa. Zou het zo kunnen zijn dat protestantse regio’s in die tijd betere instituties ontwikkelden dan katholieke gebieden? De reformatie stond tenslotte op gespannen voet met de gevestigde macht van de toenmalige rooms-katholieke kerk en de daaraan gelieerde politieke elite. En de protestantse Engelsen hebben als koloniale macht betere instituties geëxporteerd naar bijvoorbeeld India en Noord-Amerika, dan de katholieke Spanjaarden naar Zuid-Amerika. Weber citeert (p. 35) Montesquieu die in zijn Over de geest van de wetten schrijft dat ‘de Engelsen het op drie belangrijke punten verder hebben gebracht dan alle andere volken op aarde: op het gebied van de godsvrucht, van de handel en van de vrijheid’. Vervolgens vraagt Weber zich af of ‘hun superioriteit op zakelijk gebied – en, wat in een ander verband thuishoort, hun geschiktheid voor vrijheidlievende politieke instituties – misschien met dat record op het gebied van de godsvrucht samenhangen?’ De Weber-these is het bevestigende antwoord op de vraag of godsvrucht samenhangt met superioriteit op zakelijk gebied. Een Weber-these 2.0 zou echter juist antwoord moeten geven op de vraag of en zo ja, hoe de godsvrucht samenhangt met die geschiktheid voor vrijheidlievende politieke instituties.  Weber vond dit een vraag die in een ander verband thuishoort. Maar, zoals gezegd, het zijn juist de instituties die het verschil lijken te maken tussen wel of geen superioriteit op zakelijk gebied in een land of regio. Een religieuze verklaring voor historische institutionele superioriteit zou  Weber daarom terugbrengen in actuele discussies in economenland.  We weten dat instituties een lange voorgeschiedenis hebben, en niet als manna uit de hemel komen vallen. En het zou kunnen dat al dan niet protestantse gedachten over de hemel er iets mee te maken hebben.

Naar aanleiding van Max Weber, De protestantse ethiek en de geest van het kapitalisme. Boom, Amsterdam, 2012.
ISBN 978 9 4610 5580 4 - 256 pagina’s - 29,50 euro.

Dr. Peter Mulder is universitair docent economie aan de Vrije Universiteit.


Referenties
Daron Acemoglu en James Robinson, Waarom sommige landen rijk zijn en andere arm, Amsterdam 2012, Nieuw Amsterdam Uitgevers.
David Landes, Wealth and Poverty of Nations: why some are so rich and some so poor, New York 1998, Norton.
Deirdre McCloskey, Bourgeois Dignity: Why Economics Can't Explain the Modern World, Chicago 2010, University of Chicago Press.
John Munro, ‘Tawney’s Century, 1540-1640: The Roots of Modern Capitalist Entreprneurship’, in: David Landes, Joel Mokyr and W.J. Baumol (eds), The Invention of Enterprise: Entrepreneurship from Ancient Mesopotamia to Modern Times, Princeton NJ 2010, Princeton University Press.
W. Sombart, Der modern Kapitalismus, München 1902, Dunckert und Humboldt.
R.H. Tawney, Religion and the Rise of Capitalism, Londen 1926, Murray.