‘De twintigste eeuw is voorgoed verleden tijd.’

Hub Zwart over poëzie, geloof en marxisme

Op 22 september 2012 overleed Jan Hendrik van den Berg. Voor Wapenveld was dat aanleiding te praten met Hub Zwart. Hij werd niet alleen in zijn werk geïnspireerd door Van den Berg, maar schreef ook zijn intellectuele biografie. We ontmoetten Hub Zwart in zijn werkkamer aan de Radbouduniversiteit. Tegen de muren staan boekenkasten. Aan de wand boven het werkbureau hangt een aquarel met het portret van Sigmund Freud. Ruim twee uur praatten we met Zwart over zijn jeugd, de bronnen, de leermeesters, het dwarse werk van Jan Hendrik van de Berg, de historische fenomenologie en zoveel meer. Er is koffie, er is koek en er is gespreksstof. Maar eerst een paar feiten en jaartallen.

Hub Zwart (1960) volgde de middelbare school in Geleen, studeerde psychologie en filosofie aan de Universiteit van Nijmegen. Hij studeerde cum laude af bij de Franse hoogleraar prof. dr. P.-L. Assoun. Titels van de beide doctoraalscripties: Freud en Hegel. Psychoanalyse en dialectiek (1989); De weg naar Poltawa. Een psychoanalytische interpretatie van Oorlog en Vrede (1988). In 1993 promoveerde hij bij Paul van Tongeren op een ethisch-filosofisch thema. In 2000 volgde een benoeming als hoogleraar filosofie aan de faculteit natuurwetenschappen. Sinds 2003 is hij verbonden aan het Centre for Society and Genomics (CSG) en vanaf 2005 in diverse functies aan het Institute for Science, Innovation and Society (ISIS).

Jeugd
Ik ben in 1960 geboren in een katholiek gezin in Geleen, een industrieplaats in Limburg. Ooit was Geleen een klein dorp, maar dankzij de vondst en exploitatie van steenkool groeide het uit tot een forse industrieplaats. Na de sluiting van de mijnen in de jaren zestig vonden de mensen werk bij de chemische industrie: DSM en daarmee verwante bedrijven. Geleen is en was een multiculturele stad, mensen kwamen van her en der, vanuit alle winstreken: Italië, Polen, heel Europees eigenlijk. Het huidige Geleen maakt soms een wat naargeestige, doodse indruk op mij. Er zijn daar bijvoorbeeld steeds minder jongeren, wat samenhangt met de matige werkgelegenheid.

Mijn vader kwam uit Bijsteren, een buurtschap bij Putten, een katholieke enclave in een protestantse omgeving. Er is daar nog een klein kerkhof en de vrouwen die er liggen heten allemaal Zwart. De beroemde organistenfamilie Zwart is de niet-verwante protestantse tak. Mijn moeder was een geboren en getogen Limburgse, afkomstig uit de familie Habets. Het dialect, het katholieke geloof en de rituelen die de geloofsbeleving inbedde, maar ook het werken in de mijnen, dat alles gaf samenhang en zin aan het geleefde leven. Het ondergaan van identieke ervaringen creëerde een gevoel van saamhorigheid.

Ik groeide op in een middelgroot gezin met vijf kinderen, tussen één broer en drie zussen. Wij huisden in een wijk waar arbeiders uit zogenaamde bovengrondse beroepen (politieagenten, kleermakers, onderwijzers) samenleefden. Het kader uit de mijnen woonde weer in een andere wijk en dat gold ook voor de mijnarbeiders. Kortom, de sociaal-economische status was bepalend voor de locus, de ‘Sitz im Leben’, leidde tot segregatie. De matige economische toestand en de onrust van de tienerjaren leidden bij mij tot een gevoel van gedoemdheid: wat moest ik met mijn leven, waar lag mijn toekomst en waar kon ik terecht?  Mijn ouders waren niet academisch geschoold, maar interesseerden zich wel voor actuele religieuze en culturele ontwikkelingen. Zo had mijn vader een sterke belangstelling voor theologie.

Van het lezen van boeken kwam vooralsnog niets. Ik zwierf als een indiaan door de bossen, leefde in onmin met de onstuitbaar oprukkende industrialiserende civilisatie. Tijdens zo’n zwerftocht werd mijn hond aangereden. Hij was dodelijk gewond. Een politieagent maakte hem af met een pistoolschot. Die avond, nu zo’n veertig jaar geleden, schreef ik mijn eerste gedicht: mijn haren zijn zwart | en mijn huid is rood | daarom moet ik sterven | morgen ben ik dood.

Kennis is geluk: een honger naar het weten
Ik was een laatbloeier, een stapelaar. Op de basisschool was ik een matige leerling. Via mavo-havo-atheneum B bereikte ik de universiteit in Nijmegen. Toen ik daar aankwam wilde ik direct beginnen. Studeren, boeken: dat was het ware leven. Het caféleven, de drank en de roes kende ik al, dat was passé. Ik vroeg mij vooral af waar de boekenlijsten waren. Er was een honger naar het weten. Kennis als een vorm van geluk. Eerder al maakte ik kennis met het werk van dichters als Charles Baudelaire, Edgar Allen Poe, Herman Gorter, Ezra Pound. Eigenlijk is poëzie filosofie met andere middelen. Het vereist empathie, inleving in de ander. Het is trouwens ook een instrument tot zelfanalyse. Het werk van Herman Gorter fascineerde mij, met name de late Gorter. De Gorter van het gedicht Pan, de man van het Gesamtkunstwerk, de marxist Gorter.

Vanaf de vroege jaren zeventig schrijf ik gedichten. Het gaat met vlagen en de laatste jaren was het bij tijden erg intensief. Mijn poëzie is tamelijk intellectualistisch, dat is trouwens ook wel als kritiek geformuleerd. Het gaat ergens over. Het bezoeken van een gebouw, een ontmoeting, een boek kan heel inspirerend zijn. Ik heb een sterke voorkeur voor het schrijven van sonnetten. Strenge sonnetten met een traditioneel rijmschema. Het schrijven van gedichten is een ambacht.

Strakheid in de vorm behoedt voor inhoudelijke banaliteit die anders zo gemakkelijk binnensluipt, zoals Ger Groot eens treffend formuleerde in de recensie bij mijn vijfde bundel. Die strakheid in de vorm geldt niet alleen voor het gedicht zelf, maar ook voor de opzet van de poëziebundel. Nietzsche schrijft ergens dat de strakheid in de vorm nodig is om het dionysische te bezweren en aan banden te leggen. Ik hou niet van vormloosheid. Het schrijven van poëzie heeft voor mij een functie als dagboek. Ik leg er mijn ervaringen in vast, reflecteer en experimenteer als in een laboratorium. Het schrijven van poëzie is een vorm van filosofie bedrijven Het schrijven van poëzie is een vorm van filosofie bedrijven. Zo verken ik thema’s voordat ik er academisch over schrijf. Die relatie tussen filosofie en poëzie is niet nieuw. Lucretius en Herakleitos waren illustere voorgangers. En Nietzsche natuurlijk, die ik als componist niet erg hoog aansla, maar als dichter zeer waardeer. En zo zijn er meer.

Naast poëzie heb ik mij de laatste tijd beziggehouden met muziek, vooral met Wagner [1]. Muziek geeft een tijdsbeeld, biedt toegang tot een tijdperk dat je wilt begrijpen. Die benadering is natuurlijk een uitwerking van de metabletische gedachte van Van den Berg. Het geval-Wagner heeft mij lang beziggehouden. Wagner was in zekere zin een outsider, een persona non grata. Op dit moment is er een hernieuwde belangstelling voor Wagner en in mijn fascinatie voor hem sta ik ditmaal minder alleen. De twintigste eeuw, de eeuw van het modernisme, is voorbij. We leven in de eenentwintigste eeuw. Daarin mogen dit soort perspectieven als dat van Wagner weer een rol spelen. Ondanks alle dissonanten van het complexe en dramatische moderne bestaan is zijn muziek, ook of juist als Gesamtkunstwerk, een uiting van geest die voor ons allen van betekenis is. Muziek zorgt voor een katharsis, is een middel dat bijeenbrengt en tegenstellingen verzoent. Voor Wagner speelde die gedachte in elk geval een rol. Muziek is voor hem politiek van betekenis. Die idee speelde voor Wagner, maar ook voor Beethoven. Denk bijvoorbeeld aan de Ode an die Freude. Wagner was, muzikaal gezien, een kathedralenbouwer. Dat is iets wat mij aanspreekt.

Poëzie als weg tot zelfontdekking
In de late jaren zeventig flirtte ik met het marxisme. Tijdens de jaren op de middelbare school leerde ik Marx kennen. Dat had misschien te maken met Geleen, de grauwheid van de industriestad, maar zeker ook met het zoeken naar een referentiekader en de context van die jaren: conflict, dramatiek, de Koude Oorlog. En daarbij: het marxisme nodigde ook uit om mee te doen aan de geschiedenis. Het was niet alleen een theorie, een duiding, maar vroeg ook om opoffering, om heroïek, om aan de geschiedenis een bijdrage te leveren. Het is een soort ‘Aufforderung zum Tanz’, een opwekking om mee doen aan het proces, het Grote Gebeuren. Dat sprak mij als jonge adolescent aan. In de jaren zeventig heerste er in Nijmegen een radicale sfeer en dat gold deels ook nog wel voor de jaren tachtig. Er waren veel politieke conflicten waar ik ook aan meedeed, maar dan in een functie als bruggenbouwer, onder meer in de linkse politieke beweging. Het leverde mij veel ervaring op die ik vandaag nog inzet in mijn rol als organisator, als manager aan de Nijmeegse universiteit. Uiteindelijk brak ik met het marxisme, hoewel ik Marx nog wel eens gebruik in mijn artikelen. Op het begrip arbeidstijd geeft hij bijvoorbeeld blijk van een scherp zicht. In Das Kapital beschrijft hij hoe de agrarische orde, waarin de arbeidstijd verbonden is met de natuurlijke cyclus van dag en nacht, plaatsmaakt voor de industriële orde waarin arbeidstijd een onderhandelingskwestie wordt. De maat van de productie wordt daarmee bepalend. Het kapitalisme is van zichzelf grenzeloos, ook op dit punt. Hoe dan ook, wetenschap vond ik interessanter dan politiek en bovendien speelde het geloof een rol.

Ik ben altijd een gelovig iemand geweest, iets wat in die linkse jaren misschien ietwat verduisterd was geraakt, maar nooit weg was geweest. Binnen de toenmalige radicaal-linkse beweging was er een zekere animositeit wat betreft het geloof. Men adviseerde mij om mij uit te laten schrijven uit de katholieke kerk. Het was voor hen onacceptabel om katholiek en tegelijk links te zijn. Mij uitschrijven uit de katholieke kerk was voor mij geen optie. Ik weet mij getroost door het bijwonen van de mis, het ondergaan van het Mysterie, liefst getoonzet door een meer klassieke liturgie. Het katholieke geloof was en is voor mij onopgeefbaar Het katholieke geloof was en is voor mij onopgeefbaar. Feitelijk was ik indertijd meer een communist van Italiaanse snit. Ik herken mij in Antonio Gramsci,  die het marxisme meer ziet als een analytisch concept om de maatschappelijke dynamiek te kunnen duiden. Ook Enrico Berlinguer die geloof en politiek op soepele wijze weet te combineren, spreekt mij aan. Intussen verdween uit mijn poëzie dat wat nog enigszins naar het marxisme riekte. Mijn interesse voor de dichters Herman Gorter en Bertolt Brecht bleef. In mijn recente poëzie schrijf ik nog wel eens over Gorters Pan: kunst, wetenschap en politiek als middelen tot de heilstaat. Deel uit te maken van het grote geheel: dat was de droom van Gorter en dat was ook mijn jeugddroom. Religieuze thematiek boeide mij evenwel veel meer dan de gerichtheid op louter maatschappelijk-politieke inhouden. Mijn gemoed, mijn belangstelling ging een geheel andere richting uit. Via de School der Poëzie, een weg tot zelfontdekking, kwam ik daarachter.

Van Marx tot Freud
In Nijmegen kreeg ik vanaf het eerste jaar college van vooraanstaande hoogleraren. Van mensen die aan de bronnen van de kennis zaten en er dagelijks uit putten. Ik vond dat fantastisch. Mensen die de bronnen waaruit zij putten verinnerlijkt en doorleefd hadden. Dat is heel iets anders dan les krijgen van mensen die de geaccepteerde kennis doorgeven zonder er zelf mee bezig te zijn. Eigenlijk wilde ik geschiedenis studeren, maar het werd psychologie. Nog vlak voor de aanmeldingsbrief voor de universiteit op de post ging veranderde ik de studievoorkeur in psychologie. Ik was sterk geïnteresseerd in de werking van de hersenen. Tegelijkertijd bleef mijn interesse in literatuur en geschiedenis.

Als student leefde ik sober, zelfs enigszins ascetisch. Dat je ook zoiets als filosofie kon studeren wist ik eigenlijk niet. Mijn ouders zouden het hebben afgeraden: je kunt er geen droog brood mee verdienen. In eerste instantie deed ik de studie filosofie ernaast, geleidelijk echter verschoof de aandacht steeds meer naar de filosofie. Op een gegeven moment, rond 1984, maakte ik kennis met de psychoanalyse. Dat gebeurde in contact met de hoogleraar Paul-Laurent Assoun die toentertijd werkte aan de filosofiefaculteit van Nijmegen. Die kennismaking was in de praktijk een soort brug tussen filosofie en psychologie. De psychoanalyse fungeerde in die jaren steeds meer als een theoretisch kader waarmee je literaire teksten kunt analyseren. Het vereist een zekere kennis, empathie en eruditie. Het lezen en het verbreden van je kennis, maar zeker ook het schrijven leverde mij een gevoel van geluk op, een genotservaring. Naarmate teksten moeilijker werden en anderen soms afhaakten, werd het voor mij spannender. Boeiend ook, vond ik, om erover te schrijven. Schrijven was, zo ontdekte ik geleidelijk, een ambacht dat je kunt leren, dat je jezelf eigen kunt maken. Ja, het geluk is mij ten deel gevallen dat ik via een schrijvend beroep, waarvoor je veel eruditie nodig hebt – een gegeven dat ook de filosofie geldt – mijn brood kan verdienen. Voor heel veel beroepen zou ik volstrekt ongeschikt zijn geweest, maar ik vond de niche waarin alles paste Ik vond de niche waarin alles paste.

Na de terugkeer van mijn leermeester Assoun naar Parijs was ik enigszins ontheemd geraakt en onzeker over mijn toekomst. Ik was net getrouwd en mijn vrouw wees mij op een promotieplaats. Dat lukte. Ik solliciteerde en werd aangenomen als promovendus aan het Instituut voor gezondheidsethiek te Maastricht. Een instituut dat deels gesubsidieerd werd door de familie Brenninkmeijer en toentertijd nog niet gelieerd was aan de universiteit. Ik promoveerde bij Paul van Tongeren [2], die mij liet kennismaken met het ethisch perspectivisme van Nietzsche: de strijd tussen de vele moralen. Nietzsche is voor mij een spannende, maar tegelijk teleurstellende auteur. Fascinerend vind ik zijn meesterschap in het gebruik van de taal, de aforismen, maar tegelijkertijd is er dat ontwijkende, dat onaffe, zijn woorden zijn zo wendbaar dat hij (als taaldanser) zich er niet aan hoeft te houden.

Een paar jaar na mijn promotie werd ik directeur bij het Centrum voor Ethiek in Nijmegen waar ik mij met ethische vraagstukken bezighield, een activiteit die nog steeds deel uitmaakt van mijn dagelijks werk, hoewel ik me op dit moment meer profileer als wetenschapsfilosoof en -methodoloog. Ethiek roept filosofisch-ontologische en wijsgerig antropologische vragen op (mensbeeld, lichaamsbeeld, natuurbeeld). Ik hou mij dus bezig met de vraag naar het mensbeeld (vrijheid, verantwoordelijkheid) en hoe dat wordt uitgedaagd door wetenschappelijke ontwikkelingen. Dat mensbeeld is feitelijk heel dynamisch. De autonomie van de mens staat door ontdekkingen binnen de genetica ter discussie. Er is sprake van een slingerbeweging. In elk geval is de vraag naar vrijheid en verantwoordelijkheid door de interne dynamiek van de wetenschap opnieuw actueel. Het is van belang om je in je reflectie ook te laten raken door de werkelijkheid. Wat betreft de vrije wil heb ik een vrij klassiek antwoord. Het is bij mij nooit een discussie over de vraag als zodanig: zij wij nu wel of niet vrij? Het feit dat wij verantwoordelijkheid aanvaarden, gevoelig zijn voor kritiek van anderen en van onszelf, een geweten hebben, impliceert dat wij een keuze hebben. Je voelt je verantwoordelijk en daarom ben je het ook. Misschien is het een kwestie van fenomenologische gevoeligheid.

Loutering en bezinning
Zowel het katholieke geloof, het marxisme als de psychoanalyse heeft mijn belangstelling. Er zijn er die menen dat ik mij interesseer voor bewegingen die bezig zijn om ineen te storten. Het valt wel mee met die neergang. De filosoof Slavoj Žižek heeft een sterk punt als hij zegt dat de tijd van de psychoanalyse nu pas begint. Iets wat volgens hem en anderen ook voor het marxisme zou gelden. Hoe dan ook, een louteringsproces is nooit verkeerd en dat geldt ook voor de Kerk. Met die loutering komt ook een proces van bezinning en vernieuwing op gang. Ik denk ook dat noch het marxisme, noch de Kerk, noch ook de psychoanalyse is uitgespeeld. Overal in de wereld kun je op zondagmorgen de mis meemaken. De wereldkerk functioneert nog steeds, al is er in Nederland sprake van een teruggang. Trouwens, is de Kerk niet altijd een beetje ‘unzeitgemäss’ geweest, een protestbeweging van devianten tegen het hedonisme en materialisme en tegen de heersende cultuur? Naast de eerdergenoemde Žižek zijn er overigens genoeg die de huidige crisis met het analytische gereedschap van het marxisme duiden. In elk geval zit er in het kapitalisme een dynamiek, een wildgroei, die onbeheersbaar is en die het kapitalisme zelf niet onder controle kan krijgen. Dat risico tot escalatie schatte Marx goed in. Hem herlezen is niet verkeerd. Niet om bij Marx het antwoord te vinden, maar zijn diagnosestelling is op zijn minst interessant.

Niet alleen Freud, maar ook Lacan, Adler en Jung geven interessante perspectieven om de wereld te kunnen duiden. Ik heb sympathie voor ketters als Alfred Adler en C.G. Jung binnen de psychoanalytische beweging. Over Jung is laatst een interessante film gemaakt (A Dangerous Method, 2011). Beiden, zowel Adler als Jung, werden uit de psychoanalytische beweging gestoten. De psychoanalyse heeft, in al haar varianten en pluriformiteit, veel meer te bieden dan zij zelf beseft De psychoanalyse heeft veel meer te bieden dat zij zelf beseft, juist ook nu. Ik leerde de psychoanalyse kennen tijdens mijn studie filosofie. In de psychologiestudie speelde ze toen al bijna geen enkele rol meer. Dat had te maken met het niet streng wetenschappelijke karakter van de psychoanalyse. Zelf maak ik wel gebruik van concepten uit de psychoanalyse, zoals de archetypen van Jung, maar ook van literaire werken. Studenten raken geïnspireerd door die concepten, zij kunnen er iets mee: schrijven papers met behulp van analytische concepten uit het werk van Jung en anderen. Zo’n analyse gaat ook vaak via de literatuur. Een literaire tekst leent zich goed voor een psychoanalytische benadering. In tekstuele bronnen vind je gemakkelijk allerlei psychologische fenomenen als narcistische krenking, maar ook archetypen terug. Zo kun je Victor Frankenstein zien als het archetype van de moderne levenswetenschapper die kunstmatig leven wil creëren. Leven uit het laboratorium, via fertilisatie (ivf) of uit een synthetische cel. Dat is al zo’n tweehonderd jaar het verlangen van de levenswetenschapper, onverlet dat dit verlangen nu meer dan vroeger in toom wordt gehouden door interne controlemechanismen en de drang/dwang tot samenwerking. Frankenstein dus als de moderne Prometheus die, gedreven door de wil tot weten, het vuur van de goden stal. Het is fascinerend te ontdekken dat dit in die vroeg negentiende-eeuwse roman van Mary Shelley (Frankenstein, 1818) al werd gesignaleerd. Het is precies datgene waar de wetenschap op uit is: controle krijgen over het leven. In de roman van Shelley werd dit gezien, gevoeld en beschreven. In lezingen en publicaties gebruik ik dit soort teksten, die ik via een psychoanalytisch concept probeer te duiden.

Belangstelling voor literatuur, psychoanalyse, marxisme en de wereld van het geloof was er altijd. Daarnaast is de ambiguïteit van de moderniteit iets wat regelmatig als thema opspeelt. Als hoogleraar filosofie van de natuurwetenschappen werk ik binnen projecten samen met bètawetenschappers. En van die nieuwe, beoogde projecten is gecentreerd rond het maken van een synthetische cel. Daarin ben ik de kritische gesprekspartner die met zekere afstand kijkt naar dit o zo fascinerende fenomeen en tegelijk de filosofische vragen stelt die binnen dit project opdoemen. Vragen die over de ‘geheime’ agenda van de wetenschap gaan. In onderwijs probeer ik studenten bewust te maken hoe de filosofische dimensie binnen het wetenschapsbedrijf tot uiting komt. Bètawetenschappers zijn vaak zeer geïnteresseerd in die filosofische aspecten Bètawetenschappers zijn vaak zeer geïnteresseerd in de filosofische dimensie, ze zijn gemakkelijk te prikkelen en uit te dagen om na te denken en zich uit te spreken over de grenzen.

Jan Hendrik van den Berg en de historische fenomenologie
Ergens in dat dynamische proces van onderwijs en onderzoek verscheen Jan Hendrik van den Berg [3] op het toneel. Ik kwam zijn boeken vaak tegen in het antiquariaat. Op een gegeven moment maakte ik de keuze om mij er intensiever in te verdiepen. Er waren gemeenschappelijke interesses: zoals de continentale filosofie, met name de Franse en Duitse tak (Lacan, Bachelard, Bergson en Heidegger), de medische ethiek en de bètawetenschappen. Op een gegeven moment raakte ik sterk geïnteresseerd in zijn oeuvre. Bovendien werd zijn naam ook nog wel genoemd in internationale vakkringen. Enigszins bizar dat hij in eigen land zo weinig erkenning vond. Terwijl zijn werk in veel talen verkrijgbaar is, werd hij binnen de Nederlandse universitaire wereld in de ban gedaan en tot een persona non grata gemaakt. Zijn spoor lijkt in sommige opzichten op dat van mij en ik identificeer mij dan ook deels met hem. Ik besloot mij in zijn werk en persoon te verdiepen, vooral in zijn metabletische werk. Het verslag daarvan kun je vinden in Boude Bewoordingen [4].

Eind jaren negentig maakte ik kennis met hem in Nieuwolda (Gr.). Een man die het decorum op prijs stelde, in kledij en uiterlijkheden als een prachtige privébibliotheek, een vlinderverzameling. Kortom, een wetenschapper van het negentiende-eeuwse type. Iemand die zich overigens nooit echt had thuis gevoeld op de Nederlandse universiteit en in de moderniteit. Binnenkort verschijnen overigens zijn memoires bij Pelckmans [5]. Jacques de Visscher [6] en ik zijn de bezorgers. De herinneringen, die hij een paar jaar voor zijn dood schreef, zijn enigszins problematisch. Hij zegt er dingen in die niet zonder meer politiek correct zijn, noch is hij altijd sympathiek zoals in zijn uitspraken over de verschillen tussen rassen, over homofilie. In zekere zin is en bleef hij tot op het einde een provocateur. Een heer van stand die tegelijk een schelm was Van den Berg: een heer van stand die tegelijk een schelm was. Een man met een januskop. Verzette zich tegen de populaire volkscultuur, maar schreef zelf een bestseller (Metabletica, 1956) waar zijn collega’s weinig mee op hadden omdat het onvoldoende wetenschappelijk zou zijn. Hij onderging zelf een leeranalyse om scherp te blijven in het contact met zichzelf en zijn omgeving. Tegelijk stond hij uiterst kritisch tegenover de Freudiaanse psychoanalyse. Zo schrijft hij ergens: ‘Ik bezit de volledige werken van Freud (zeventien banden) en liet ze allerminst ongelezen, maar kan wel zeggen dat ik de inhoud van alle zeventien afwijs.’ Naast die dubbelzinnigheid was of werd hij politiek rechts, terwijl de rest van Nederland juist naar de linkerkant opschoof. Eind jaren zestig, begin jaren zeventig was hij min of meer uitgerangeerd binnen de academische wereld. Maar hij was ontegenzeggelijk een karakter, een zeer boeiende figuur.

Iemand als Martin Heidegger, die Jan Hendrik van den Berg rond 1946 ontmoette, is ook voor mij een belangrijke figuur en een interessante auteur. Onlangs was ik bij die Hütte bij de Todtnauberg. Een plek waar zijn geest nog altijd rondzwerft. Het blijft van belang om zijn teksten te bestuderen, maar zijn we vandaag à la Heidegger in staat om een filosofie ontwikkelen die in rapport staat met de tijd en daarbij ook minder somber is dan Heidegger? Op het dieptepunt, te middernacht, kondigt zich ook de redding aan. Daar zitten wij middenin. Het is voorbij middernacht en de ochtend staat op doorbreken. Of die ochtend een verwoestende aanblik of een hersteld landschap biedt is iets waarop wij maar beperkte invloed hebben.

Ik voel mij verwant met de agenda van de historische fenomenologie. Ik kan er mijn gedachten in kwijt over de voortdurende wording van de mens, bijvoorbeeld in zijn verhouding met de techniek en de natuur. Dat bredere historische perspectief trekt mij aan, vooral als het gaat om de verhouding van het nieuwe tot het gewordene. Hoe wij vandaag onze verantwoordelijkheid vormgeven in relatie tot wetenschap en techniek kan heel anders zijn dan driehonderd jaar geleden. Dat geldt bijvoorbeeld ook voor de kwestie van het milieu waarin de elementen lucht, water, aarde en vuur een rol spelen. Jungiaanse archetypen. Wij hebben ons meester gemaakt van het vuur en dat stookt  de aarde op, vervuilt de lucht, vervuilt het water. Peter Sloterdijk, een geestverwant van Van den Berg, is daar tamelijk apocalyptisch over. Ik bewonder zijn werk. In Duitsland staan veel collega’s sceptisch tegenover Sloterdijk. Voor sommigen onder hen is hij een soort tv-filosoof. Ik ontmoette hem een aantal keren en was onder de indruk van zijn eruditie, het gemak waarmee hij de klassieken en de Bijbel citeert. Een kenner van de woestijnvaders en kerkvaders als Augustinus. Hij is, net als Van den Berg en ook ik, sterk geïnteresseerd in de jezuïeten, een orde die ascetisch in de wereld staat, gedisciplineerd en tegelijk heel intellectueel. Een kennismachine en tegelijk een soort religieuze legerorde. Sloterdijk kent de traditie en citeert haar uit het hoofd. Hij beschikt over een enorm arsenaal met parate kennis. Mooi is dat. Als filosoof wortelt hij in de Frankfurter Schule, maar hij was in de jaren tachtig ook in India. Overigens komt er in augustus bij uitgeverij Boom een boek uit over hedendaagse Duitse denkers [7] waarin ik het hoofdstuk over Sloterdijk schrijf.

Zoals dat ook wel bij Sloterdijk het geval is, hangt mijn ambiguïteit ten aanzien van de moderniteit samen met de vernietigende kracht ervan Mijn ambiguïteit ten aanzien van de moderniteit hangt samen met de vernietigende kracht ervan. De vernieling aan en vernietiging van het landschap is veroorzaakt door de grenzeloze agressiviteit van het kapitalisme. Het marxisme bood mij indertijd de kaders om die natuurvijandigheid te duiden, maar had zelf geen oplossing of doet er zelfs volledig aan mee. Ik ben begaan met de natuur en de vraag hoe de wetenschap een rol kan spelen als het gaat om de duurzaamheid en de stimulering van een nieuwe groene wetenschappelijke revolutie waarin duurzame energie, processen en materialen een hoofdrol krijgen. In dat transitieproces zou de wetenschap een rol kunnen spelen. Die gedoemdheid uit de jaren zeventig heeft bij mij plaatsgemaakt voor een meer positieve instelling. Ik ben nu meer optimistisch en zie een keer ten goede, naast de gewelddadigheid van de mens ten aanzien van de natuur die natuurlijk zorgen baart. In elk geval krijgen we een kans om die wending teweeg te brengen. Het debat over de rol van de wetenschap in het stimuleren van die duurzaamheid speelt sterk binnen de Nijmeegse faculteit van natuurwetenschappen. Men is hier in Nijmegen bezig met een studie naar een technisch proces dat de uitstoot van CO2 kan beperken door het te binden. Verder is er onderzoek naar de inzet van micro-organismen om zo, op wetenschappelijk-technische wijze, de duurzaamheid te bevorderen. Naast die inzet van mens en middelen is er trouwens een mentaal proces nodig. Het klassieke werk van Max Weber [8], onlangs vertaald, legt alle nadruk op de zelfdisciplinering binnen het kapitalisme waardoor het niet ten onder gaat. Het tragische is natuurlijk dat in de afgelopen decennia die bovenbouw – der Geist des Kapitalismus – is weggevallen en het hedonisme nauwelijks nog wordt beteugeld door een groep van mensen die verantwoordelijkheid neemt en een zekere mate van zelfregulering kent. Of het nu gaat om de radicale protestantse groep die Weber bestudeerde of de hervormers van katholieke huize. Het christendom vertegenwoordigde in elk geval een tegengeluid: je moet je verantwoordelijkheid kennen, streng zijn tegenover jezelf en het welzijn van het geheel in het oog houden. Door de secularisering is er, denk ik, een risico dat het hedonisme vrij baan heeft zonder dat interne beheersmechanismen een halt toeroepen aan consumptie en productie.

Ik heb de indruk dat de twintigste eeuw voorgoed verleden tijd is. We leven in de eenentwintigste eeuw, in een tijd die behoefte heeft aan grote, caleidoscopische, verhalen waarin de vraag naar herkomst en toekomst niet uit de weg wordt gegaan. Ik zou graag met een aantal mensen uit de fenomenologische en aanverwante richtingen (zoals de psychoanalyse en dialectische richting) – stromingen binnen de continentale filosofische traditie – over die vragen nadenken, bijvoorbeeld met Slavoj Žižek. We hebben de sterke punten uit de verschillende stromingen nodig om de grote vragen van onze tijd aan te kunnen. We zouden gezamenlijk een symfonieorkest moeten vormen en afzien van een optreden als solist.

 

Jaap de Jong (1963) studeerde economie en geschiedenis, doceert onderzoeksmethoden aan de Christelijke Hogeschool Ede, begeleidt studenten bij het afstuderen en houdt zich bezig met het schrijven van onderwijsmodules (o.a. methodologie, historische pedagogiek).

Herman Oevermans (1965) is directeur van Academie Mens en Organisatie aan de Christelijke Hogeschool Ede. Voor Wapenveld interviewt hij mensen uit de wereld van cultuur en wetenschap en schrijft hij over cultuurfilosofische thema’s.

  1. Hub Zwart (2012). De filosofie van het luisteren. Partituren van het Zijn. Nijmegen: VanTilt.
  2. Hub Zwart (1993). Ethische consensus in een pluralistische samenleving. De gezondheidsethiek als casus. Amsterdam: Thesis Publishers.
  3. Voor het Wapenveld-interview met Jan Hendrik van den Berg, zie: Jaap de Jong en Johan Snel, ‘Met hartstocht en passie in de wetenschap staan’. Wapenveld, jaargang 51 (2), april 2001, p. 19-26.
  4. Hub Zwart (2002). Boude bewoordingen. De historische fenomenologie (‘metabletica’) van Jan Hendrik van den Berg. Kampen/Kapellen: Klement & Pelckmans.
  5. Jan Hendrik van den Berg (2013). Op het scherp van de snede. Memoires van een gewraakt schrijver. Kapellen: Uitgeverij Pelckmans.
  6. Voor het Wapenveld-interview met Jacques de Visser, zie: Johan Snel en Herman Oevermans, ‘Filosofie raakt ons lijf’. Wapenveld, jaargang 45 (1), februari 1995, p. 6-12.
  7. René Gabriëls, Robin Celikates, Johan Hartle e.a. (2013). De nieuwe Duitse filosofie. Denkers en thema’s voor de 21e eeuw. Meppel: Uitgeverij Boom.
  8. Max Weber (2012). De protestantse ethiek en de geest van het kapitalisme. Meppel: Boom. De eerste Nederlandse vertaling van het oorspronkelijke essay uit 1904.