Gedachten bij Arjan Plaisier, Overvloed en overgave

Hoe harde dingen ook zacht gezegd kunnen worden

Vorig jaar schreef de scriba van de Protestantse kerk, Arjan Plaisier, een opmerkelijk boek. In het boek Overvloed en Overgave legt Plaisier met grote eruditie zijn geloofspapieren op tafel. Hij probeert zijn lezers te overreden om het grote verhaal van het christelijk geloof binnen te stappen. Als redactie hebben we dit boek voorgelegd aan mgr. Everard de Jong, hulpbisschop van het bisdom Roermond. De Jong deelt met de lezers zijn gedachten die al lezend bij hem opkwamen. Zijn bijdrage past in een tijd waarin protestanten en katholieken in ons land samen aan het werk gaan om de kerk te bouwen in deze eeuw.

Arjan Plaisier ken ik van vergaderingen. Hij bezit een heldere geest en kan complexe dingen goed analyseren en uitstekend verwoorden om de vergadering daarna bijna ongemerkt tot een synthese en besluitvorming te voeren. Een verbinder die alle kanten van de zaak in persoonlijk perspectief én vanuit een helikopterview kan bezien. In dit boek blijkt daarnaast zijn narratieve kracht duidelijk uit de beelden die hij gebruikt. Vanuit die regelmatig boven de grond komende levengevende ader van het christelijk geloof, die zich uit in verfrissende bronnen en fonteinen van vergelijkingen en inzichten, wordt de lezer elke bladzijde getrakteerd op dorstlessende vitaminen voor de ziel. Ik zou in mijn reactie heel vaak willen citeren, zoveel wijsheid vind ik in deze mooie essays. Maar dan kun je natuurlijk beter het boek zelf lezen.

Het boek is geschreven vanuit een “sense of urgency” (p. 9). Die houding deel ik. Maar er is in zijn commentaar op de verschillende opvattingen en praktijken geen ongeduld merkbaar. Hoewel hij best scherp kan zijn, is de toon verbindend en mild. De vergelijking met kardinaal Godfried Daneels drong zich onwillekeurig aan me op: Plaisier heeft eveneens het vermogen harde dingen zacht te zeggen. Hij schetst de mensen en situaties met barmhartige en begripvolle, maar tegelijk ‘de maat nemende’ vriendelijke pennenstreken. Hij werkt depolariserend – hoe zou je ook anders kunnen als scriba van de PKN. Natuurlijk kun je je de vraag stellen of de beelden die het kader scheppen van zijn beschouwingen niet een Procrustusbed vormen van seculiere modellen die de geloofsbeleving inperken tot de menselijke maat. Ik denk echter dat de termen die Plaisier gebruikt zoveel ruimte bieden, dat ze zo oprekbaar zijn, dat het bovennatuurlijke niet a priori buitengesloten wordt.

Epiek: het vertellen van het grote verhaal
Plaisier noemt zijn essays een caleidoscopisch geloofsboek. Hij vergelijkt de openbaring met de drie hoofdvormen van literatuur: epiek, lyriek en dramatiek, waarbij hij ook de didactiek een bescheiden plaats geeft. Epiek brengt hij in verband met het grote verhaal van hemel en aarde dat zich ontrolt van begin tot het einde (p. 16). Dan denk je meteen ook aan de postmoderniteit. Aan het einde van de grote verhalen, de verabsolutering van de subjectiviteit en het relativisme van de waarheid. En, inderdaad, je ontmoet in de bespiegelingen over epiek enorm veel herkenbare en nogal verschillende opvattingen en situaties in onze Kerken, kerkgenootschappen en onze samenleving. Op elke bladzijde lees je de fragmentarische tijdgeest anno 2014 prachtig verwoord. In iedere paragraaf wordt weer een andere actuele theologische, filosofische of psychologische discussie aangesneden.

Gelukkig blijft bij de scriba het grote verhaal, de rode lijn, de diepe inspiratie die zijn mens-, wereld- en godsbeeld samenbindt, heel helder overeind. Gelukkig blijft het grote verhaal heel helder overeind In dit eerste essay spreekt hij meteen al over “Het grote verhaal van de Bijbel” (p. 15), dat nodig blijft. Het postmodernisme is geen alternatief (pp. 16 vv). “We kunnen niet alleen leven van de kleine verhalen en de dingen van de dag” (p. 16). Bevrijdend en geborgen tegelijk vind ik zijn beschrijving van ‘mijn verhaal’ in ‘het grote verhaal’. Deze spanning tussen postmoderne subjectiviteit en het grote verhaal deed me denken aan de theoloog Hans Urs von Balthasar (1905-1988), die in deze beschouwingen meermalen ter sprake komt. Deze spreekt over het universale concretum et personale van het christendom. De persoon Christus is er voor allen en heeft universele heilsbetekenis. Hij overbrugt de persoonlijke levenssfeer met zijn universele aanwezigheid en heilskracht. [1]

Het is verleidelijk nog even verder te denken vanuit de mooie voorbeelden. Zo dacht ik bij de Lord of the Rings (p. 18) aan eenzelfde spanning tussen individu en gemeenschap, in dit geval de persoon en het huwelijk. Waarom zou in dit grote verhaal van Tolkien de ring die Sauron de mensheid wil ontnemen niet staan voor de trouw, het huwelijk, het levenslange engagement? Niet voor niets heeft paus Franciscus twee synoden over het huwelijk afgekondigd. Over sense of urgency gesproken! “Het geschapen leven kent de duizeling van de vrijheid. Toen de mens in deze afgrond keek, viel hij erin. Hier begint het eigenlijke verhaal pas echt” (p. 22). Inderdaad, de problemen beginnen bij het eerste mensenpaar; de crisis van het gezinsleven hangt zeker samen met de crisis van geloven.

Plaisier spreekt over alternatieve epische verhalen: “Die zullen op hun eigen merites moeten worden beoordeeld” (p. 25). Criterium is voor hem: “Hoe leefbaar zijn de verhalen [van andere religies, van de wereldliteratuur]?” “Welke lagen in het menszijn raken ze? Hoe verlossend zijn ze?” Dat is natuurlijk waar, maar wat is dan het criterium voor echte verlossing, van echt, volwaardig menszijn? Uiteraard, “ideologieën van communisme, kapitalisme, nationaal socialisme, fascisme zijn verstikkend. Pretenderen verlossend te zijn, maar zijn het niet, integendeel” (p. 25). “Evenmin verlossend is wetenschap”, stelt de scriba, om te vervolgen met een van zijn magistrale inzichten: “Wereldbeschouwingen van dit type hebben de neiging om tot een redenering van ‘niets anders dan’ te komen (...) Het meest opvallende kenmerk van dit reductionisme is dat de mens klein wordt gemaakt” (p. 26, vgl. ook p. 194). Maar Plaisier houdt moed: “Ook in de moderne wereld, die volgens sommige cultuurfilosofen een onttoverde wereld is, is deze tover gebleven” (p. 24).

Alleen het volgende vind ik nogal cru gesteld: “De Bijbel is niet een boek met harde, wetenschappelijk te verifiëren feiten. Daar is de Bijbel ook niet voor bedoeld. Wel is het een boek dat op de werkelijkheid slaat en daar de diepste betekenis van doet oplichten” (p. 25). De openbaring vindt echter toch plaats in dezelfde werkelijkheid? En die kan van vele kanten belicht worden, inclusief die van de geschiedwetenschap en de archeologie. Bepaalde Bijbelse verhalen zijn toch wel compatibel met wetenschappelijke feiten? Geloofsbeleving zonder die verankering in de profane geschiedenis blijft wel erg zweven in ‘Gemeindebildung’ (Bultman), en loopt het gevaar toch als projectie te kunnen worden gezien. “Het is onzin om de vraag te stellen of de mensen van Chorazin dan zoveel slechter waren” (p. 32) lijdt aan dezelfde scepsis. Zonder enige historische basis ont-aarden verhalen wel heel erg sterk.

Daarenboven dreigt de categorie “drama” de realiteit van het gebeurde en te gebeuren leven toch op de een of andere manier te relativeren of, beter, versluieren. Waar blijft in het mysteriespel de persoonlijke ontmoeting met de acteur, de persona, tijdens en na de uitvoering?

Didactiek: schrift en traditie
Het is verfrissend om de betekenis van de woorden van de geloofsbelijdenis bij Plaisier niet te zien wegglijden in interpretaties die de kruisdood en de verrijzenis tot ahistorische gebeurtenissen maken. De geloofsbelijdenis blijft bij de kracht van de woorden vanuit de Schrift en traditie. Hoe belangrijk is dat: ze niet te willen hertalen, maar uit te leggen in deze tijd? Hoe wezenlijk voor het geloof is het de Tale Kanaäns te kunnen blijven spreken, zodat elke tijd rechtstreeks contact krijgt met de geest van de taal van toen? Wij, katholieken, mogen, ja moeten nog zoveel leren van de Bijbelvastheid van onze protestantse broeders en zusters, die door de vertrouwdheid met het Woord een kracht bezitten, die ons ontbreekt.

Een keer moest ik toch wel goed lezen, toen het ging over de “grensoverschrijdende” God (p. 57): “In het christelijk geloof blijft God God en de mens blijft mens en toch doet God aan grensoverschrijding. Het is eenmalig. Het is in deze mens, Jezus Christus, maar tegelijk krijgt het betekenis voor alle mensen.” Geloven we niet dat de menselijke en de goddelijke natuur in Jezus, hoewel niet te scheiden, juist niet vermengd zijn? Dat de God die Jezus is, wel lijdt, maar slechts naar zijn menselijke natuur? Dat God in Jezus dus ook niet aan illegal trespassing doet?

De reformatie als lente?
Plaisier besteedt in zijn boek aandacht aan de gestalten van het geloof. Hij gebruikt hierbij de beelden van de jaargetijden: lente, zomer, herfst en winter. Ik hoop dat Plaisier en zijn geloofsgemeenschap het me niet kwalijk nemen, dat ik de Reformatie van de zestiende eeuw niet direct in verband breng met de lentetijd van het geloof (p. 73). Niet alleen omdat er een gure herfstwind door de Kerk ging vanwege de vele misstanden, maar ook vanwege het feit dat deze “Young man Luther (Erikson)” (p. 73), naast het vele goede dat hij heeft gebracht, toch wel (mede) heeft gezorgd voor een zodanige winter in de relatie tussen katholieke Kerk en de door hem op gang gebrachte hervormingsbeweging, dat we nu nog met een verdeelde christenheid zitten. Daarmee heeft hij de windschilden helpen creëren, die de goede Geest binnen de Reformatie min of meer verhinderen door of over de Berlijnse muur van eeuwen van wederzijds wantrouwen en onbegrip heen naar de Catholica over te waaien, en obstakels op de rails gelegd, die de prachtige genadevolle geschenken die dezelfde Geest aan de christenheid van Rome bleef geven, deed ontsporen, zodat ze de zielen van onze afgescheiden broeders en zusters niet meer konden versterken.

Herfsttij van de christenheid
Er zijn te veel herfstgelovigen “waarvan de knieën te stram zijn om te buigen, om te dansen en om te knielen in vernedering en verering” (p. 91). Ik weet dat de scriba dit aan het hart gaat.  “Redenen om te vasten zijn er genoeg” (p. 84), zoals voor het noodzakelijk herstel van de harmonie tussen de christenen, om weer één kudde te worden en (p. 87), inderdaad, misschien nog dringender, voor de revitalisering van de kerken en kerkgenootschappen, omdat zelfs hun leden het abc van het geloof niet meer kennen. Zelfs de leden van kerkgenootschappen kennen het abc van het geloof niet meer Helaas, men bemint Jezus niet meer! Over enkele genoemde oorzaken van dit gelovig analfabetisme en het herfsttij van de christenheid in onze streken zijn we het snel eens. We zijn te veel met de moderniteit en postmoderniteit meegewaaid. Zijn prachtige inzicht deel ik: “De op zich lovenswaardige inspanningen om tijdgenoten de toegang te verschaffen tot het christelijk geloof en alle obstakels weg te halen, kunnen achteraf gezien de loopplank zijn geweest waarover we zelf het schip verlieten.”

De voorgestelde therapie vind ik echter nogal wat eenzijdig beschouwend van aard (p. 88). We delen de pijn, maar waar blijft het vuur van de evangelisatie? Waarom niet bidden om pioniers en profeten in deze tijd (p. 90-91)? Waar blijft de oproep om vanuit de lyriek te leven? Of vind ik dit vuur toch in de volgende zinnen (p. 91): “Ook wij worden uitgenodigd te zeggen: ‘Ik geloof’ en dit te doen zonder verlegenheid en vaag gepraat. Tegelijk weten we dat we buiten adem zijn geraakt en ook niet zulke hoogvliegers zijn. Het zij zo. Zo zijn we geroepen God lief te hebben boven alles en onze naaste als onszelf.” Dit begint goed, maar mag het een onsje meer? En dat komt gelukkig, te beginnen met een andante over de grenzen aan tolerantie en respect, waarna een aantal paukenslagen volgt: “We lopen nergens meer echt warm voor, we wagen ons er niet meer aan te leven buiten onszelf.” En als finale de apotheose (p. 92): “Het zal ons weer uit de hand moeten lopen, willen we blijven geloven. De roep om terug te keren naar de eerste liefde zal ons moeten blijven beroeren. Ook als ingehouden gelovigen zullen we niet zonder de Heer kunnen, die met ons op de weg loopt, onder ons dak komt, en ons achterlaat met brandende harten.” Hier klinkt Plaisier, de missionaris!

De donkere winternacht
Midden in de winternacht, op p. 94, vinden we mooie beschrijvingen van mystieke donkere nacht, de winter van de ziel. Plaisier nodigt met inspirerende woorden uit tot de herontdekking van de spiritualiteit van Johannes van het Kruis (1542-1591), Theresia van Avila (1515-1582) , Theresia van Lisieux (1873-1897) en Moeder Theresa (1910-1997), die overigens ook wordt genoemd (p. 98), allen mystici die de donkere nacht hebben gekend. Met een prachtig citaat (p. 98) van Eliot, dat zo overgenomen zou kunnen zijn van de beroemde tekening van de Bestijging van de berg Carmel van St. Jan van het Kruis in zijn gelijknamig werk, bemoedigt hij ons het geloof, de hoop en de liefde niet op te geven. Dankbaar ben ik voor het bemerken van het gevaar dat de mystiek loopt, namelijk zich te verliezen in een narcisme. En het wijzen op de noodzaak van een wijze abt, of, zou ik toevoegen, geestelijk leidsman die de onderscheiding der geesten beheerst (p. 99). Overigens heeft de voorzitter van de pauselijke raad van de eenheid, kardinaal Koch, gezegd dat die onderscheiding ook haar plaats heeft in de oecumenische dialoog [2], overigens niet alleen met de Pinksterkerken, waar anders inderdaad het gevaar bestaat mensen uit te sluiten van die ‘geestervaring’ (p. 100).

Een meesterlijke opmerking lees ik op p. 101: “Soms lijkt het pleidooi voor het zwijgen over God wat al te harmonisch aan te sluiten bij een geseculariseerde levenshouding. Over God moet gezwegen worden, en dat komt goed uit.” In aansluiting daaraan kan ik me ook helemaal vinden in zijn pleidooi voor Bildung in het onderwijs, temeer omdat wat hij zegt dat ervoor in de plaats is gekomen, emancipatie en zelfontplooiing, die mens zonder binding los laten zweven, geen echt alternatief is. Ik denk dat zijn cultuurkritiek hout snijdt, en dat juist zijn afstand-van-onze-cultuur-hebben-kunnen-nemen, door zijn jarenlang verblijf in Indonesië, zijn blik heeft verscherpt (p. 106), waardoor als het aan hem zou liggen – zo hoorde ik het eens tijdens een overleg uit zijn mond - bijvoorbeeld ook de contacten tussen lokale geloofsgemeenschappen en scholen wat intensiever zouden mogen zijn.

Kerkzijn en het belang van de gemeenschap
De derde afdeling van het boek van Plaisier heeft als thema de kerk. Indrukwekkend is zijn aandacht voor de enkeling en zijn of haar vrijheid (p. 110). Indrukwekkend is Plaisiers aandacht voor de enkeling en zijn of haar vrijheid Maar was nu juist Paulus niet streng voor mensen met afwijkende meningen? Plaisiers opmerking, dat vernieuwing vaak komt door mensen die niet helemaal comme il faut zijn, kan ik helemaal bevestigen, maar inderdaad op voorwaarde dat ze bij die gemeenschap blijven (p. 111) en, zo zou ik nog verder durven gaan, op voorwaarde dat ze uiteindelijk wel in de gehoorzaamheid zijn gebleven. Vele levens van heiligen en theologen van de katholieke Kerk tonen inderdaad enerzijds de op het eerste gezicht niet direct inzichtelijke of zelfs kortzichtige eisen van de leiding van de Kerk, maar getuigen anderzijds van de trouw aan de geloofsgemeenschap, vanuit de geloofsgehoorzaamheid die weet heeft van de werking van Gods Geest in het door Christus ingestelde ambt, die recht kan schrijven op kromme lijnen.

Dan moet je natuurlijk wel begrip hebben voor de vraag waartoe de Kerk en haar leiding dienen. Voor velen is dat inderdaad helaas onduidelijk (p. 114). Men denkt ook zelf de weg te kunnen vinden. Uiteindelijk moet iedereen dat ook zelf doen. Maar het is zeker waar dat veel mensen niet zo zelfstandig denken als ze zelf geloven (p. 112). Zijn we allen niet, vaak zonder het te merken, onderhevig aan de tijdgeest en in mindere of meerdere mate uitgeleverd aan de mode van de dag? Heeft niet ieder van ons die geloofsgemeenschap nodig, die een thuis en houvast biedt? Een gemeenschap, als het door Christus aangereikte noodzakelijke instrument om zijn heilswil te realiseren (p. 115)? Een gemeenschap, zo katholiek ben ik natuurlijk wel, onder leiding van de door Jezus aangestelde leiding, de bisschoppen en de paus?

Ziekenhuis: genezing in de kerk
Plaisier gebruikt in zijn boek vier beelden om de realiteit van de kerk te beschrijven: het ziekenhuis, het theater, het parlement en de tempel. Wat hij schrijft over de kerk als ziekenhuis (p. 118 vv.) doet me denken aan paus Franciscus’ beeld van de Kerk als veldhospitaal. Hoe eens kan ik het zijn met zijn visie op de Kerk als heilsinstituut (pp. 127-128). Een kerkgemeenschap als plaats juist voor zieken, zondaars en bezetenen, waar we geen volmaakte christenen hoeven te zijn… (p. 121). Ligt de nadruk echter niet wat erg op de care, in plaats van op de cure (p. 124)? We mogen toch wel reële genezing verwachten in de Kerk? In ieder geval komen er, als het aan Plaisier ligt, geen zachte heelmeesters voor in het ziekenhuis dat de Kerk is. Het zwaard (de injectie?) van het Woord mag doordringen tot het raakpunt van ziel en geest (p. 126) en we ontvangen “brood en wijn, waarin we deel krijgen aan het lichaam en bloed van Christus” (p. 126), als geneesmiddel. Naast deze haast eucharistische woorden lees ik verwachtingsvol dat Plaisier zowel verlangend uitziet naar het sacrament van boete en verzoening, als naar het sacrament van het vormsel – tenminste zo interpreteer ik zijn woorden over de Geest die in Kerk aan het werk is om je te vormen (p. 128). Prachtige uitgangspunten voor een oecumenische dialoog! Bevreemdend wel dat mensen niet aan een infuus mogen liggen in zijn ziekenhuis (p. 130). Hebben we niet elk moment Gods genezende genade nodig?

Het toneel in de kerk
Onder het kopje van de kerk als theater schrijft Plaisier over de spelers en het publiek in de kerk. Terecht waarschuwt Plaisier voor de kerk als een show (p. 133). Hij is eerlijk en scherpzinnig in zijn onderscheiden tussen leer en leven bij zowel katholieken als protestanten. En hij heeft gezonde aandacht voor de verdwaalde of zoekende toeschouwers die zomaar eens binnenlopen, de Augustinussen. Die niet meteen in een rol geprest hoeven te worden. “Spannend, adembenemend, verrassend” mag het zijn (p. 134). Hij keert terug naar de dienst die een sense of urgency en een gevoel van res tua agitur mag uitstralen. Hoewel ik zou willen voorkomen dat preken inhoudelijk over de rand gaan, lijkt me zowel een nietszeggende inhoud als een saaie wijze van presenteren wel geen doodzonde (p. 134), maar, met name als de voorbereiding tekort heeft geschoten, toch wel een dagelijkse zonde. Niet voor niets hamert Paus Franciscus in zijn nieuwe apostolische adhortatie Evangelii gaudium enkele paragrafen op een goede preek. Dat is naar mijn weten al eeuwen niet meer gebeurd. De parallellen tussen de paus en Plaisier beginnen nu toch wel ernstige vormen aan te nemen! De parallellen tussen de paus en Plaisier beginnen ernstige vormen aan te nemen

Van mijn kant zou ik dan verder willen bepleiten dat de heilige Geheimen in een zo grote eerbied gevierd worden, dat er een verstilling optreedt die ook adembenemend kan zijn. Het ondergedompeld worden in een goede liturgie is zeer verkwikkend, zoals ook het ondergedompeld worden in het doopwater, als kind (mooi argument, p. 136) of als volwassene. Ik vind wel dat als je eenmaal gedoopt bent, een “waterhandeling” (p. 137) slechts verwarring kan stichten. Zoals je niet ‘ontdoopt’ kunt worden, kun je ook niet ‘herdoopt’ worden. Christus’ genade die gegeven is, is genoeg, die ene keer voor altijd. Anders komt het gevaarlijk dicht in de buurt van toch weer die houding van zelfredzaamheid, waar Luther zich nogal tegen verzette: het Pelagianisme. Het katholieke gebruik van het gezamenlijk belijden van de geloofsbelijdenis en het vernieuwen van de doopbeloften in de Paasnacht, naast het op zondagen besprenkeld kunnen worden met wijwater ter herinnering aan het doopsel, lijken toch wel voldoende.

Door de doop ben je lid van de Kerk. Die is inderdaad geen club (p. 139), geen mensenwerk, maar Christus’ Lichaam. Misschien hadden in dat kader toch nog even de kerkstichtende daden van Jezus kunnen worden genoemd? Al helemaal blij ben ik met de opmerking dat de kerkgemeenschap niet bij meerderheid van stemmen beslist, iets wat het volgende beeld van het parlement wel lijkt te impliceren.

“Daar waar Christus op het toneel verschijnt, daar wordt ook de antichrist geactiveerd” (p. 140). Hoe waar is dit woord, dat ik vaker van een profetische bisschop heb gehoord. Niet zozeer positieve kritiek op het leven van anderen, maar het positief opbouwen van het Rijk Gods en de Kerk wekt jaloezie, onbegrip, tegenwerking en vervolging. Hoe reëel is dan ook Plaisier zijn oproep tot bidden, waken en vasten tegen gevaar van verlating (p. 141). Hij doet me denken aan de heilige pastoor van Ars, Johannes Maria Vianney (1786-1859), die op een vraag van zijn collega waarom hij zoveel meer pastoraal succes had, terwijl zij toch dezelfde dingen deden, antwoordde: “Ja, maar vasten jullie ook en houden jullie ook nachtwaken?”

Parlement: God heeft overtuigd
In het beeld van de kerk als parlement wordt aandacht geschonken aan de verhouding tussen kerk en staat. Jezus is de Heer. Amen. Maar, waar blijft Petrus, namens Hem de bestuurder van de Kerk? En de teksten rond hem en zijn primaatschap (Mt. 16,17-19; Luc. 22,32; Joh. 1,42; 21,15-19)? Prima verwoordt Plaisier volgens mij de taakverdeling van Kerk en staat: eigen verantwoordelijkheden zonder ‘Berührungsängste’. De beschrijving van de Kerk als Lichaam van Christus doet me denken aan Mystici corporis, het document van paus Pius XII dat deze in 1942 schreef over de zichtbare en onzichtbare Kerk.

Het is een bijzonder licht dat schijnt in de zin: “Gezag is niet een hiërarchisch gestructureerd systeem waarin één spreekt en de anderen luisteren en gehoorzamen. Elk lid van de gemeente heeft een eigen gezag… Misschien is het toppunt van vrijheid wel het vrijwillig aanvaarden van het gezag van een ander, vooral in de erkenning dat die ander werkelijk wat te zeggen heeft.” Deze openheid voor religieus gezag doet me denken aan de filosoof Hans-Georg Gadamer (1900-2002) wat betreft zijn rehabilitatie van de Traditie, op grond van de grotere kennis die de autoriteit bezit [3]. Inderdaad, slechts door jezelf te verliezen zul je jezelf vinden (p. 146). Niet overigens door je zomaar aan iemand over te geven. Daarom heeft Christus een garantie aan de Kerk gegeven, dat ze niet zal dwalen. Die gedachte mis ik wat. De openheid naar ambten (p. 147) is een voorwaarde om los te komen van jezelf. Ambten om te dienen inderdaad. De vraag bij de protestanten blijft natuurlijk, waar de leiding ligt en hoe die gekozen wordt. Blijft bij de vraag naar zekerheid op de achtergrond niet toch de roep naar bisschoppen, ja, een paus als een verlangen meespelen? Blijft de roep naar bisschoppen, ja, een paus als een verlangen meespelen?

Voor Plaisier wordt het kerkelijk volk tot priesterlijk volk, bijvoorbeeld in zijn vrijmoedig bidden voor het hele volk (p. 150). Mooi, dat moeten we vaker doen: voorbeden, ook in gezinnen. Als katholiek zie ik hier natuurlijk parallellen met de priester, die namens het volk voor God staat en de eucharistie viert. Een getrapte vertegenwoordiging dus. Een priesterschap dat volgens Lumen Gentium wezenlijk verschilt van, maar complementair is aan, het algemeen priesterschap. Een priesterschap dat het volk serieus neemt, maar toch bijzonder is, omdat het speciale wijdingen kent, in graden die echt in de Schrift voorkomen: episkopoi, presbyteroi, diakonoi.Tot slot weer zo’n pareltje (p. 151): “Een kerkdienst is een gesprek waarvan het laatste woord Amen is. God heeft weer eens overtuigd.”

Tempel: het offer in de kerk
Wat me als katholiek meteen opvalt in de uitwerking van de vergelijking met de tempel, is het ontbreken van de offers. Wel logisch misschien, vanuit een godsdienst waarin het Woord en niet het Vlees centraal staat. Maar maakten deze offers nu niet net het verschil uit tussen tempel en synagoge? Juist in het brengen van offers werd God geëerd, gedankt en met zijn volk verzoend. Inderdaad, zou je kunnen zeggen, maar heeft Jezus de offers niet tot voltooiing gebracht (Hebr.)? Mee eens, maar volgens de katholieke Kerk (Trente) leeft dit offer van zijn leven juist voort in de Eucharistie, die er telkens een tegenwoordig-stelling van is.

“Om God te vinden, moeten we juist niet achter de voordeur blijven, maar juist de deur uit” (p. 155). Deze terechte opmerking, waarbij het kerkgebouw juist een uitweg biedt uit de seculiere, gedesacraliseerde private en openbare ruimtes, spreekt me zeer aan. Zoals we verplicht groene bordjes in de kerk hebben hangen die naar de uitgang wijzen, zouden we die bordjes beter aan de buitenkant kunnen hangen. De kerk als nooduitgang voor brandende vragen en het lessen van diepe dorst.

Ons antwoord op Gods Epifanie is, volgens Plaisier, Hem in verering te danken en te loven (p. 156). Prachtig. Dat doen we te weinig. Mooier nog zou ik het evenwel vinden, als in deze context in plaats van ‘verering’ gesproken zou worden over ‘aanbidding’, een heel Bijbels begrip. Een dat helpt om bijvoorbeeld een onderscheid te kunnen maken tussen de verering van Maria en de andere heiligen en het aanbidden van God. Juist de aanbidding is ‘on the rise’ in de nieuwe bewegingen van de katholieke Kerk: daar waar Hij zich toont onder de gedaante van brood.

Misschien stelt Plaisier toch wel iets te gemakkelijk dat we gemeenschap worden door de tempel, meer dan door het paleis. Natuurlijk klopt dit voor geloofsgenoten. Maar verdelen de verscheidene tempels van de godsdiensten der wereld niet ook juist ten diepste? Het Hemels Jerusalem, zonder tempel, als perspectief blijft uiteraard het visioen!

Plaisier als filosoof
Plaisier sluit zijn boek af met een vierde, veel meer filosofisch getinte afdeling. “Ik ga op een wat grotere afstand staan en stel de vraag naar de werkelijkheid”, schrijft Plaisier (p. 165). Hij wil niet blijven zitten op een wolkje, blijven staan bij “zweverig gedoe” (p. 169), ondanks het feit dat hij reeds zoveel links naar de reële (denk)wereld buiten dit boek heeft gelegd.

De vraag is of deze afsluitende filosofische paragraaf over de transcendentalia: het ware, goede en schone, die deur naar de bedoelde werkelijkheid kan zijn. Zónder scherpe definities van het ware (de overeenkomst tussen het gekende en de kennis) en het goede (dat wat verlangd wordt), verwijzend naar de concrete werkelijkheid, en mét de verwijzing naar het Spel tussen God en mens (p. 165) lijkt de paragraaf als geheel toch enigszins in een esthetische beschouwing te blijven steken. De eerlijke intentie die Plaisier heeft om de concrete werkelijkheid aan te raken, wordt waarschijnlijk getemperd door de opdracht die je als scriba van PKN ook hebt om het individuele, onderscheidene van mensen en gemeenschappen te overstijgen. Maar zijn het niet juist de verschillen die reëel zijn, en nog steeds pijn doen? Is het niet juist de smart van de scheiding van geliefden die ons het meest met de werkelijkheid confronteert?

De opmerking: “God valt buiten een geloofsgemeenschap niet te bewijzen” (p. 165) loopt eveneens het gevaar de twijfelaars verder af te brengen van het realiteitsgehalte van het geloof. De geloofde werkelijkheid is dan blijkbaar toch een sociaal construct. Het beeld van het geloof als 3D-bril (p. 166) versterkt dat vermoeden. Een bril voegt iets toe aan, verkleint, vergroot, vervormt althans die werkelijkheid, ze staat tussen jou en die werkelijkheid in. Zou je het niet beter over een nieuw licht kunnen hebben, waardoor sommige nog verborgen dingen ineens zichtbaar worden?

Waarheid, goedheid en schoonheid
In een majestueus slotakkoord analyseert Plaisier ons vluchten voor de waarheid: vanuit de verleiding tot een laffe vlucht om de vingers niet te branden tot aan de onverschilligheid die onder de mantel van tolerantie haar ware aard verbergt (p. 172). Maar, zijn niet juist de régels van het leven, die door de scriba vaker worden gerelativeerd (pp. 175, 177), de pièce de résistance? Waar blijft de pijn van de waarheid, dan tenzij door de regels, die laten voelen waar de schoen wringt als waarden met voeten worden getreden? Wat ik in deze overweging dus wat mis, is de trouw, niet slechts aan regels, maar aan de onderliggende menswaardigheid. De liefde die, zoals Moeder Theresa het zo vaak zei, ‘hurts’, die pijn doet. Die zeventig maal zeven maal vergeeft. Die het kwaad niet aanrekent (I Kor. 13).

Aan Plaisier is een filosoof verloren gegaan. Aan Plaisier is een filosoof verloren gegaan Zijn beschrijvingen van de ziel, de persoon, die oplicht in het lichaam, de Vorm die zich uitdrukt in de Materie, de haecceitas van Scotus (pp. 189-190), die het individuele zijn draagt: het lijkt op de late scholastiek, gecombineerd met de existentiële fenomenologie. Hoe waar en hoe eloquent verwoord is ook zijn bemerking, dat de schoonheid door de Kerk vaak buiten is gezet, als te elitair (p. 191). En toch blijf ik ook hier weer hangen in een gevoel van: is dit niet toch wederom een net iets te gemakkelijk optimisme en positief denken? Er zijn immers zoveel dikke ikken. Hoe beleven we de schoonheid samen? Hoe maken we deze wereld weer schoon? Met zoveel watervervuiling, luchtverontreiniging en vergiftigd land. Hoe halen we een bezem door zoveel programma’s op de tv die de eerbaarheid schenden en de schoonheid van de ziel bederven? Hoe zuiveren we onze eigen zielen? Het boek lijkt op de Matteüs-passie. Heel mooi, maar houden we nu meer van Jezus en zijn er actiepunten? Moeten we niet oppassen voor een teveel aan geësthetiseer? [4]

Tot slot, bedankt, Arjan! Het lezen van je bespiegelingen was een balsem voor de ziel. God is goed! Je boek prikkelt echter om, na deze tijd van meditatie, de jeukende handen ineen te slaan en weer aan het werk te gaan. We gaan samen aan de slag. Voor Hem en zijn Volk, dat Hij liefheeft!

Naar aanleiding van Arjan Plaisier, Overvloed en overgave. Boekencentrum, Zoetermeer, 2013.
ISBN 978 90 239 2678 8 - 196 pagina’s - 16,90 euro.

Mgr. Everard de Jong is hulpbisschop van het bisdom Roermond.

 

 

  1. Vgl. H.U. von Balthasar, Das Ganze im Fragment: Aspekte der Geschichtstheologie, Einsiedeln: Benzinger, 1963, pp. 243-350.
  2. Toespraak op een congres van 9 tot 11 april 2013 te Rome.
  3. Vgl. zijn Wahrheit und Methode. Grundzüge einer philosophischen Hermeneutik, Tübingen 1960; unveränd. Nachdr. der 3. erw. Aufl., Tübingen 1975.
  4. Ik durf overigens niet te zeggen of het Urs Von Balthasar wel is gelukt de rauwe werkelijkheid te verwoorden in zijn Herrlichkeit, eine theologische Ästhetik (3 dln., Einsiedeln 1962-1965) - I: Schau der Gestalt, II: Fächer der Stille, III: Im Raum der Metaphysik.