Gods werk in de lijn van de geslachten

Brief aan mijn kleinkind [5]

De vraag om een brief te schrijven aan een kleinkind heeft mij lang teruggehouden. Allereerst omdat dan meteen de vraag is: aan welk kleinkind? Ik heb inmiddels 23 kleinkinderen en 20 achterkleinkinderen. De oudste wordt binnenkort veertig jaar. De jongste is van eergisteren. Ze vormen een gevarieerd gezelschap, waarin ieder in zijn of haar typerende eigenheid een plek inneemt.

Van de kleinkinderen zijn er zes geadopteerd: drie uit Colombia, een uit Kwa’n Debele (Zuid-Afrika), en twee uit Mozambique. Inderdaad, we zijn een familie met een internationaal tintje. Daarnaast zijn we ook een familie met een relatief groot aantal theologen. Onder de kleinkinderen zijn het er vier. Een gesprek met Opa zou dus bij de een wel eens heel anders kunnen verlopen dan bij de ander. Wanneer we echter als familie bij elkaar zijn, spelen die verschillen eigenlijk nauwelijks een rol. Daarom dan ook maar een brief aan al mijn klein- en achterkleinkinderen tegelijk, vanuit de hoop dat zij er elk op eigen wijze iets waardevols uit zullen kunnen opdiepen.

Zelf  ben ik natuurlijk ook een klein- en achterkleinkind geweest. Mijn overgrootouders heb ik niet persoonlijk gekend, maar het verhaal over hen is me wel verteld. Eerdere geslachten van moeders kant woonden in de buurt van Dalfsen. Zij behoorden vanaf het begin tot de afgescheidenen. Iets dergelijks gold ook van de Van ’t Spijkers. Hun genealogie gaat nog verder terug. Zij hoorden sinds lang thuis in de Mastenbroeker polder bij Zwolle. De spiritualiteit van de Afscheiding heeft in de familie altijd wel een plaats gehad. Men kan ze echter geen separatisten noemen. In beide families werd de Redelijke Godsdienst van Brakel gelezen, een theologische volksdogmatiek met een praktische inslag, fel tégen kerkscheuring of separatisme en helemaal gericht op waarheid in het binnenste. Zo heb ik in ieder geval mijn grootouders leren kennen. Het waren geen praters, maar eenvoudige en ernstige mensen in wie je vertrouwen had. Als ik mijn grootmoeder Meijer de Dordtse Leerregels had voorgelezen, zou zij ze niet begrepen hebben, hoewel ze van de essentie en waarheid ervan diep doordrongen was. Maar die essentie drong bij haar eerder door via een psalm of lied dan via discussies over leerstellige problemen.

Bakkerij
Gezin en familie hoorden bij de bakkerij. Eigenlijk moet ik het omgekeerd zeggen: de bakkerij aan de Molenweg in het Zwolse Assendorp was min of meer een familiebedrijf. Zo was het aanvankelijk niet opgezet. Opa had tegen het einde van de negentiende eeuw bij de stadsuitbreiding een perceel grond gekocht en daarop een voor die tijd moderne bakkerij laten zetten. Toen mijn vader na de mobilisatie van ’14-’18 uit Limburg thuiskwam, stak hij zijn spaargeld in de zaak, kocht een deegmachine en vormde met twee broers een firma. Een belangrijk deel van het familieleven speelde zich vanaf dat moment in het bedrijf af. In drukke tijden werd ieder die maar aanwezig was ingeschakeld. Het was dan rumoerig, maar ook gezellig: speculaasjes en oliebollen bakken, waarvan de eerste op oudejaarsavond naar de kerkenraad gebracht werden.

Aan het eind van de Tweede Wereldoorlog werden drie of vier andere bedrijven in de bakkerij ondergebracht. Toen werd het een echte fabriek, met nachten doorwerken. Mijn broer en ik ontkwamen er ook niet aan: aanpakken! Vóór ik om 8.15 uur naar het gymnasium aan de Veerallee kon, had ik al een paar degen op de bank gekregen. Hard werken was het. Toch niet vervelend. Op de meelzolder heb ik vaak mijn Hebreeuws geoefend. Op de meelzolder heb ik vaak mijn Hebreeuws geoefend En toen de geestelijke dingen steeds meer aandacht gingen vragen, heb ik me tussen de meelzakken de kern van het gereformeerde belijden eigen gemaakt door het doop- en avondmaalsformulier te lezen, en ook de Nederlandse Geloofsbelijdenis. Daar heb ik veel van geleerd.

Op zondag werd in de bakkerij de zondagschool gehouden. Het was er altijd lekker warm. Op zaterdagmiddag werden de banken, die op de meelzolder stonden, naar beneden gehaald, in elkaar geschroefd en klaargezet voor de volgende dag. Brood voor ’t hart van jonge kinderen uit Assendorp.

In feite waren de eerste twintig jaren van mijn leven redelijk rustig. Het was weliswaar oorlog, en met de razzia’s was het oppassen. Toch voelde je je veilig: we leefden in een goed en harmonieus gezin, waar altijd wel wat te doen was. Je had de catechisaties en de jeugdvereniging, waar stevig gestudeerd werd. En er was vooral veel muziek: thuis het harmonium en vooral het zingen van mijn moeder. Het gaf niet alleen haarzelf plezier en rust, maar ook ons: je hoorde haar, dus ze was er. Calamiteiten? Die zijn er om eerlijk te zijn niet zo veel geweest.

Van de lagere school liep de weg via de mulo verder naar het gymnasium. Wilde ik dominee worden?  Mijn omgeving zei er geen nee tegen. Ik zou me nooit met Luther willen vergelijken, maar op één punt begrijp ik hem heel goed: ‘Ik ben er als een blind paard in geleid’, schreef hij ooit. In de hele gang van zaken rond roeping en ambt was iets vanzelfsprekends, dat tegelijk ook wel heel bijzonder was. Voor zover ik me herinner heeft alleen mijn grootvader van moeders kant één keer aan mij gevraagd: ‘Zou je geen dominee willen worden?’ Van mijn vader herinner ik me dat hij in mijn hand kneep, toen hij vertelde dat je van de schone dienst van God, waarvan de Psalmen zo mooi spreken, nooit spijt krijgt. Meer niet.

Quodammodo
Het geloofsleven kent vele aspecten, die vooral effectief zijn in de sfeer van verstand en gevoel. Maar het heeft ook alles te maken met de esthetiek: wat is de harmonie of de kracht van een lied anders dan een inwerking van de schoonheid ervan? Dr. B. Wielenga schreef lang geleden een boekje getiteld: De bijbel als boek van schoonheid. Achteraf gezien heeft die kant van de zaak me in het begin sterk aangetrokken. Maar dat was dan ook maar een begin. De schoonheid van de schepping en van Gods genade wordt niet alleen aangevochten, zij wordt heftig bestreden, vooral wanneer alle zin en logica ondersteboven dreigen te gaan in het gevecht tegen het bizarre, onverklaarbare en onloochenbare van de zonde – dat grote raadsel in de goede schepping van God. Zonde, dat grote raadsel in de goede schepping van God Wanneer op dit terrein de zelfkennis groeit, beginnen de zekerheden op een afstand te raken. Men moet ze zoeken, zich met inspanning erop richten om ze terug te vinden. Om vervolgens te ontdekken dat ze absoluut veilig en geborgen extra nos (buiten onszelf) liggen. Van daaruit worden zij in het broze, zondige en schuldige bestaan realiteit, te midden van strijd en aanvechting. Wat ik hier schrijf, laat zich moeilijk analyseren. Calvijn zegt vaak, dat deze dingen quodammodo gebeuren, ‘op de een of andere manier’, ‘hoe dan ook’. Het doorgaande werk van de genade laat zich niet eenvoudig beschrijven, maar het voltrekt zich wel, op een wonderbaarlijke manier.

In de zomer van 1946 deed ik eindexamen gymnasium aan het lyceum te Zwolle. In hetzelfde jaar werd ik in Apeldoorn ingeschreven als student aan de Theologische School. Vier jaar later werd ik beroepbaar gesteld. De School was nog heel klein van omvang, maar alle theologische vakken werden er gegeven. Er werd onvergelijkbaar hard gewerkt, zeker door de docenten. Prof. L.H. van der Meiden doceerde de Bijbelse vakken, zowel het Oude als het Nieuwe Testament. Hij had een naam op het gebied van de exegese van het Oude Testament en schakelde zijn studenten in bij het onderzoek naar de kernbegrippen. Hij participeerde in de totstandkoming van de Nieuwe Bijbelvertaling (1951), wat hem binnen de kerken niet door iedereen in dank werd afgenomen. Naast hem stond prof. J.J. van der Schuit, discipel van F.P.L.C. van Lingen, de bekende oprichter van het eerste Christelijke Gymnasium te Zetten, die aanvankelijk actief betrokken was bij de Doleantie. Van Lingen bevestigde kandidaat Houtzagers in Kootwijk, kwam later in conflict met Abraham Kuyper en werd vervolgens een van de leiders bij het voortbestaan van de Christelijke Gereformeerde Kerk. Van der Schuit was een krachtig denker, die een gedegen kennis had van de oudere gereformeerde theologie, maar de dingen in eigen stijl en genre wist uit te drukken. Hij nam ook deel aan het interkerkelijk debat. Hij bepleitte de betekenis van de religieuze psychologie voor de theologie, vooral wanneer deze zich bewoog binnen het oefengebied tussen de christelijke gereformeerde beginselen en die van de Gereformeerde Gemeenten. Zo gaf hij een zekere vorm van levendigheid aan zijn colleges. Dit was zeker het geval toen in de oorlogsjaren de Vrijmaking tot stand kwam. De colleges werden door de kerkelijke ontwikkelingen niet gestempeld, maar zorgden wel voor warme discussies onder de studenten. Niet iedereen zag daar overigens het nut van in; veel dingen gingen toen nog aan het eigen kerkelijk leven voorbij.

De in 1947 benoemde hoogleraar voor de kerkhistorische en kerkrechtelijke vakken, prof. J. Hovius, pakte het onderwijs aan met een grondige vernieuwing van middelen en methode. Zijn gedetailleerde kennis van Afscheiding en Doleantie wist hij te combineren met een even gelijk inzicht in de betekenis van de Reformatie. Van hem heb ik veel dingen geleerd die ik niet meer ben kwijtgeraakt. Hij was een eenvoudige man, bij wie evenwicht bestond tussen zijn kennis en de praktijk waarin die kennis moest worden beoefend. Het heeft hem geholpen om de principes van de gereformeerde kerkopvatting enerzijds en de actualiteit van het kerkelijk bestuur anderzijds bij elkaar te houden. Met zijn kerkrechtelijke adviezen heeft hij de vrede in de kerken ten volle gediend.

Gemeente
Op 31 oktober 1950 zijn we getrouwd. Later zou nogal eens blijken dat dit een lastige datum is, zeker voor een kerkhistoricus. 31 oktober als trouwdag bleek wel eens lastig voor een kerkhistoricus Drogeham in Friesland werd op 5 november onze eerste gemeente. We bleven er tot mei 1962. Een onvergetelijke periode, waarin we als jong predikantsechtpaar heel veel geleerd hebben. In het begin vond ik alles wat met ambt, prediking en huisbezoek samenhing nogal pittig. Ik voelde me jong en onervaren en had daar ook last van, maar hield mezelf op de been met de gedachte dat het gaandeweg wel beter zou gaan. En zo was het ook. Voor een groot deel was dit te danken aan de mensen, die gemakkelijk met hun dominee wisten om te gaan. De kerkenraad deed de dingen die moesten gebeuren op een vanzelfsprekende, maar stevige manier. Elk jaar huisbezoek afleggen, in augustus of september beginnen, vlak voor de Kerst klaar. De boeren zeiden: ‘Als de hooiing er is, moeten we hard werken. De dominee daarna, maar hij moet met Nieuwjaar klaar zijn’. De eerste weken legde je twintig bezoeken per week af, een ware  krachtmeting. Mijn eerste huisbezoek was onvergetelijk. Het was allemaal wat negatief, zo leek het: ‘ ’t moat oars en ’t sil oars’. Het laatste huisbezoek in Drogeham legde ik bij dezelfde mensen af. Ze zeiden ook bijna hetzelfde. Was er niets veranderd? Zo leek het wel. Toch was er wel zo’n band gegroeid dat we slechts met moeite uit Drogeham weggingen nadat het beroep uit Utrecht gekomen was. In die twaalf jaar was er immers veel veranderd: in het gezin, in de gemeente, in de kerken in het algemeen, in de samenleving en in de wereld om ons heen.

Was Utrecht niet een stap te ver? Sommigen zeiden: ‘Je kunt je wel een breuk stappen’. En inderdaad was de overgang vanuit het kleinschalige Friese gebeuren groot. Werkelijk alles was anders. De stad was groot. De mentaliteit was anders. De gemeente was heel anders van samenstelling. Oude kernen van families en vrienden binnen de gemeente, die sinds 1892 een eigen profiel had binnen het geheel van de kerken. Daarnaast veel jongeren met andere ideeën en idealen. Als men had gewild, had binnen korte tijd de hele zaak op de kop kunnen staan, zo veel verscheidenheid viel er waar te nemen. De gemeente telde aardig wat studenten, maar ook verpleegkundigen omdat Utrecht verschillende ziekenhuizen had. Heel ander publiek? Jazeker, heel anders. Heel ander werk? Soms. Maar toch met de ene Bijbel, één opdracht en één boodschap: wij prediken niet onszelf, maar Jezus Christus als Heer en onszelf als uw dienaren (vgl. 2 Kor. 4:5). Dit had natuurlijk nooit gekund zonder een kerkenraad die weliswaar verschillen kende en accepteerde, maar die ook zijn roeping verstond om dienend present te zijn in huisbezoek en persoonlijk pastoraat.  

Thuis was er de kleine gemeente van het gezin en van de familie. Mijn vrouw, zelf van huis uit predikantsdochter, stond helemaal achter het werk. Ze heeft veel taken op zich genomen, ook in de gemeente. Die gemeente was groot, maar het gezin was ook al groot. Zo was er dus altijd veel te doen, het waren drukke jaren waarin het je bijna te veel zou kunnen worden. Maar zij stond achter het werk en hielp waar ze kon. 

In Utrecht heb ik ook de studie weer opgepakt. In Drogeham was daar niet veel van gekomen. Wel had ik me aan de Vrije Universiteit in Amsterdam laten inschrijven omdat ik verder wilde. Met groot en diep respect denk ik terug aan prof. D. Nauta, die mij daarin gestimuleerd en begeleid heeft. Maar zoals gezegd kwam er in de eerste gemeente al direct weinig van. Als beginnend predikant moet je aan de gemeente wennen en je wilt het vooral ook zo graag goed doen. Daarbij voegde zich het werk buiten de directe gemeente: voor de classis, de particuliere synode of de deputaatschappen, voor het kerkblad of de af te leggen kerkvisitatie.

Toen we naar Utrecht gingen kon er in dat opzicht even schoon schip worden gemaakt. Maar moest die promotiestudie werkelijk doorgaan? Bovendien: wie zat daar nou eigenlijk op te wachten? Er is één factor geweest waarvan ik niet kon loskomen en die dus beslissend is geweest: ik had het mijn vader beloofd, en die belofte woog mij zwaar. De vraag van mijn vader om de studie af te maken kwam niet voort uit vaderlijke trots of ijdelheid. Ik meen te weten dat hij overtuigd was van het feit dat onze kerken groot belang hadden bij voortgaande theologische studie en verdergaand onderzoek.

Bucer
Na mijn overkomst naar Utrecht nam ik de gelegenheid te baat om met mijn promotor verdere afspraken te maken. De zestiende-eeuwse Reformatie was het toen al helemaal voor mij en is het tot op de dag van vandaag nog. Ook de vroege kerk is uitermate belangrijk, omdat het christelijk geloof toen de confrontatie moest aangaan met het heidendom in alle soorten en maten. Ze vertoont met onze tijd misschien wel de meeste gelijkenis. Toch kan de Reformatie ons ook vandaag verder helpen, Ook vandaag kan de Reformatie ons verder helpen omdat zij de vinger heeft gelegd bij de kern van het christelijk geloof en alle accenten in de eigen tijd opnieuw heeft geplaatst. Het gaat immers in de religie om de ontmoeting, de confrontatie van God en mens in hun meest essentiële en existentiële positie. In de Reformatie zijn er beslissingen genomen waarvoor men tegenwoordig terugdeinst omdat de situatie als te lastig of te veeleisend wordt ervaren, of omdat het dan zou kunnen lijken dat men niet meer van deze tijd is. Een christen is echter nooit van de tijd, zeker niet van déze tijd, die in de Bijbel heel specifiek ‘deze tegenwoordige tijd’ genoemd wordt, dat wil zeggen de tijd zónder eeuwigheid er in, zonder religie, zonder God zelf.

De aanleiding om mij met de Straatsburgse hervormer Martin Bucer bezig te gaan houden was vrij simpel. Van Bouma’s Boekhuis in Groningen kreeg ik een aankondiging van een editie van Bucers bekende geschrift Von der waren Seelsorge. Dit boek mag men wel de eerste gereformeerde pastorale theologie noemen. Daarin maakt Bucer duidelijk dat pastoraat een kwestie van het ambt is, voornamelijk van dat van de ouderlingen. Bucer was ook sterk betrokken bij de presbyteriale inrichting van het kerkrecht, dat tot op vandaag zo’n grote betekenis heeft voor de gereformeerde traditie. Ook spande hij zich uitermate in voor kerkelijke eenheid. Men noemde hem daarom wel ‘de fanaticus van de eenheid’. Hij trachtte de breuk tussen lutheranen en calvinisten te helen. Hij wees erop, dat de felle strijd tussen de beide confessies in feite een logomachia, een woordenstrijd was. Hem is wel verweten dat hij over de weg naar die eenheid veel te gemakkelijk dacht. Bucer was echter doordrongen van de schade die deze manier van denken in de kerk van Christus kan aanrichten. In onze tijd zien we daarvan nog altijd de bewijzen om ons heen. Ik denk daarbij vooral aan de onverdedigbare verdeeldheid die in stand wordt gehouden tussen kerken van gereformeerde origine. Hebben wij geen weet meer van het feit dat ons kennen ten dele is?

Apeldoorn: een boeiende tijd
De Bucerstudie leidde tot mijn promotie in 1970. Het jaar daarop kwam de benoeming tot hoogleraar in Apeldoorn. Precies tot op de dag af na 25 jaar ging ik met emeritaat, na een rijk gevulde tijd van studie, colleges, vergaderingen, lezingen, gesprekken en adviezen, dit laatste met name op het terrein van het praktische kerkrecht. Er was sprake van een collegiale verbondenheid met Oosterhoff, Versteeg, De Vuyst, Van Genderen en Velema. Ik heb het vooral als een boeiende tijd ervaren door de omgang met de studenten. De doopbelofte omvat alles wat ouders, kinderen en kleinkinderen werkelijk nodig hebben Ik heb geprobeerd hen vertrouwd te maken met de theologie van de Reformatie, en ook met de betekenis en de waarde daarvan voor de eigen persoonlijke vorming. Het was ook een tijd waarin er veel veranderde: binnen de faculteit zelf, maar vooral ook in de relaties met theologische universiteiten in het buitenland. De erkenning van het doctoraat in Apeldoorn en de toekenning van het promotierecht door de overheid betekende een verbreding van het werk tot in het mondiale vlak. Maar in al die ontwikkelingen bleef de grondslag die van de trits Schrift, kerk en confessie, vanuit het besef dat dit fundament blijvend noodzakelijk is. ‘Apeldoorn’ heeft niet alleen anderen gevormd tot de dienst in het Rijk van Christus, het heeft ook gezocht om in de eigen tijd het eeuwig belang van de Bijbelse godgeleerdheid te blijven dienen. Die dienst verrijkt het eigen leven. Zij werkt ook door in de lijn van de geslachten, quodammodo, om het nog eens met Calvijn te zeggen.

Aan het begin van deze brief bracht ik het aantal klein- en achterkleinkinderen ter sprake, alsook de toch wel opmerkelijke gevarieerdheid in leeftijd, beroep en afkomst. In alle verscheidenheid die er in een familie maar kan zijn, zijn echter de wezenlijke trekken van het christelijk geloof voor eenieder even belangrijk. God heeft ons in zijn eeuwig verbond tot kinderen en erfgenamen aangenomen (geadopteerd!).  Het feit dat we gedoopt zijn, is daarvan teken en zegel, en een permanente herinnering aan de belofte dat Hij ons ‘met alle goed wil verzorgen en alle kwaad van ons weren of ons ten beste keren wil’, zoals het doopformulier het zegt. Deze belofte omvat alles wat ouders, kinderen en kleinkinderen werkelijk nodig hebben.