Geheimen openleggen – maar welke?

Naar een kleine theologie van de doop

Onder de titel ‘Geheimen openleggen’ denkt Wapenveld dit jaar na over stokkende geloofsoverdracht en over het belang van geloofsoverdracht aan jongeren. Dat is natuurlijk een buitengewoon aangelegen thematiek. In drie artikelen werden de contexten verkend waarbinnen geloofsoverdracht vandaag plaatsvindt: die van onze hedendaagse westerse cultuur, die van ouders in stadssituaties, die van de christelijke gemeente vandaag. Een filosofische bijdrage over ‘zorg voor de ziel’ en onderwijs plaatste de thematiek in een breder en dieper kader. Nu is het tijd voor de vraag naar de inhoud: wat willen of moeten wij dan overdragen? Welke geloofsgeheimen verdienen het om vandaag opengelegd te worden?

Men kan zo’n vraag natuurlijk als een open deur beschouwen. Ligt datgene wat overgedragen moet worden wil een geloofsopvoeding christelijk heten immers niet bij voorbaat vast? Het zal daarin toch moeten gaan om de boodschap van de Bijbel – en blijft die door de tijden heen niet dezelfde? Dat is inderdaad een prima uitgangspunt. Niet voor niets staat het vertellen van de Bijbelse verhalen en geschiedenissen traditioneel hoog genoteerd als basis voor elke vorm van geloofsoverdracht. Intuïtief voelen we op de een of andere manier aan dat juist die teksten zelf, vooral voor zover ze narratief zijn, onze manier van in de wereld staan diepgaand kunnen bepalen en beïnvloeden. Je krijgt er misschien niet direct een welomschreven leer mee aangereikt, maar wel een perspectief, of misschien wel een reeks perspectieven van waaruit je vervolgens bijna als vanzelf naar het leven en de dingen gaat kijken. Die perspectieven blijven vaak met ons meegaan, ook als concrete geloofsinhouden verschuiven of zelfs wegvallen.

Daardoor is de westerse cultuur in allerlei opzichten nog altijd christelijker dan ze zelf doorheeft. Ze gelooft dan door de bank genomen niet meer in een Koninkrijk van God dat op doorbreken staat, ze gelooft stiekem nog altijd wel dat het met de wereld ergens naartoe gaat, dat de eigen liberale waarden van vrijheid, gelijkheid en tolerantie uiteindelijk het wereldtoneel zullen beheersen, ook al bieden de feiten voor zulk geloof weinig aanleiding. Maar het perspectief, de blik- en denkrichting, zijn blijven hangen. Er zijn maar weinig mensen die doorhebben hoezeer hierbij van een christelijk residu sprake is, en nog minder die zich er vervolgens van kunnen ontdoen. Dat laatste zou immers betekenen dat het leven volstrekt kaal en betekenisloos wordt. Je hebt er het kaliber van een Nietzsche voor nodig om zo’n perspectief aan te durven. Kunstenaars, filmmakers, filosofen en andere seismografen van de tijd experimenteren ermee  in hun producties – maar meestal niet in het echt.              

Vertrouwd raken met de Bijbel
Het zojuist gegeven voorbeeld laat dus zien hoe krachtig en dragend de Bijbelse verhaallijnen zijn, niet alleen door wat ze zeggen maar minstens zozeer door wat ze veronderstellen. Daarom blijft het inderdaad van groot belang dat, wat voor accenten men in de geloofsopvoeding ook wil leggen, het vertrouwd raken met de Bijbel daarin een centrale plaats krijgt. En laat dat dan, zeker in eerste instantie, vooral de Bijbel in reincultuur zijn, zo min mogelijk gelezen door de lens van allerlei gevestigde interpretatieschema’s. Men moet David niet met de complete gereformeerde dogmatiek in zijn hoofd laten rondlopen, of Paulus de berijming van 1773 in de mond leggen. Talloos zijn de kinderbijbels die het niet kunnen laten een reformatorische, evangelische of liberale leeswijzer aan de verhalen op te leggen. Soms gebeurt dat zelfs tenenkrommend expliciet.  Dat getuigt paradoxaal genoeg van weinig vertrouwen in de Bijbel zelf. Terwijl juist die Bijbel zelf in zijn dragende lijnen ons impliciet al zoveel beslissends meegeeft, over dat het allemaal ooit ergens begonnen is, dat er dingen verschrikkelijk mis zijn, maar dat het dankzij Gods doorgaande bemoeienis met ons mensen toch ergens naartoe gaat. En dat je daarbij mee of tegen kunt werken, wat niet om het even is.

Het komt er vooral op aan zo’n perspectief in te oefenen en ons en onze kinderen eigen te maken, of te doen en te helpen inoefenen en eigen maken. We geloven immers,  naar het rake woord van C.S. Lewis, in God zoals we in de zon geloven: niet omdat we hem kunnen zien, maar omdat we in het licht ervan al het andere pas goed gaan zien. In Uw licht zien wij het licht (Ps. 36). Zonder het licht van de zon zouden we ons onmogelijk kunnen oriënteren in de wereld. Zo helpt de Bijbel ons om ons van jongs af aan te oriënteren in het leven door de dingen vanuit het perspectief van God te zien De dingen zien vanuit het perspectief van God – een hoopvol perspectief dat licht over het leven legt en de dingen zin geeft, juist doordat er van meet af aan scheiding gemaakt wordt tussen licht en duisternis, zin en waanzin.

Beslissende vonk
In de klassieke dogmatiek maakt men onderscheid tussen wat genoemd wordt de fides quae en de fides qua. Bij de eerste gaat het om de inhoud van het geloof (‘het geloof dat geloofd wordt’), de tweede betreft de aard of attitude van het geloof (‘het geloof waarmee geloofd wordt’). Nu zou het wel eens zo kunnen zijn dat voor de geloofsoverdracht de fides qua van minstens even groot belang is als de fides quae. Wanneer we nadenken over het geloof van onze (over)grootouders, voelen we soms vervreemding als we ons realiseren wat zij zoal geloofden. De meesten van hen dachten bijvoorbeeld (latent) creationistisch, velen geloofden in termen van de vervangingstheologie dat Israël door eigen schuld voorgoed had afgedaan, niet weinigen hielden er zelfs racistische denkbeelden op na (althans in mijn eigen voorgeslacht vermoed ik dit soort gedachtegoed wel). Hun leefwereld was cultureel en geopolitiek gezien nu eenmaal ook beperkter – zoiets moet men nuchter en zonder zelfverheffing durven vaststellen. En ze deelden dan wel het algemeen onbetwijfeld christelijk geloof waarin we zelf ook willen leven, maar vochten elkaar intussen de tent uit over zaken waar we ons nu nauwelijks meer over kunnen opwinden, zoals de vraag of er nu twee of drie verbonden zijn.

Letten we echter op het geloof waarmee zij geloofden, hun fides qua dus – hun oprechte vroomheid, hun trouw, hun gebedsleven, hun omgang met zware persoonlijke tegenslag vaak ook – dan liggen de zaken heel anders.  We kunnen ons dan niet alleen nog altijd zeer met hen verbonden weten, maar voelen ons vaak zelfs in hun schaduw staan en kunnen veel van hen leren. Onze leefwereld mag dan groter geworden zijn en open zijn komen te liggen, het leven zelf is in allerlei opzichten juist vele malen platter geworden. En wanneer vandaag geloofsoverdracht slaagt (om gemakshalve maar even in die wat ongelukkige termen te blijven spreken), lijkt dat veel meer te danken aan de fides qua die een beslissende vonk deed overspringen dan aan de officiële geloofsinhoud die werd overgedragen. Wat vader nu precies geloofde en aan geloofsinhoud overdroeg was natuurlijk niet geheel onbelangrijk, maar dat je hem ’s morgens als je toevallig de ouderlijke slaapkamer binnenstapte geknield voor zijn bed kon zien liggen, verzonken in een intens morgengebed – dat maakte pas echt indruk. Het was dus echt. ‘Het beste bewijs dat er een God is, is eigenlijk de indruk die men ervan krijgt in zijn kindertijd’ (Kierkegaard, Dagboek NB 5, 114).

Geloofsgoed en leertraditie
Toch kan men bij de inwijding in de geheimen van het geloof niet volstaan met het reciteren van de Bijbel of het aankweken van een gelovige levenshouding. Het christelijk geloof heeft nu eenmaal ook een bepaalde cognitief te omschrijven inhoud – de veelgesmade christelijke leer. Geloofsregels, credo’s, dogma’s en belijdenisgeschriften beogen deze geloofsinhoud min of meer welomlijnd te verwoorden, en zijn daar in die zin in geslaagd dat ze breed herkenning opriepen (anders hadden ze die status niet gekregen). Over de relatie van de geloofsinhoud tot de Bijbel enerzijds en de geloofspraktijk anderzijds zijn natuurlijk boeken vol geschreven. Daar zou dus veel over te zeggen zijn, maar ik houd het erop dat de geloofsinhoud niet beoogt de Bijbel af te knotten of aan banden te leggen, maar juist open te houden door te voorkomen dat we er selectief in gaan winkelen en/of hoofd- en bijzaken door elkaar gaan halen. Evenzo beoogt ze niet de geloofspraktijk overbodig te maken, maar juist deze te stimuleren en christelijk te houden. De geloofsinhoud beoogt de geloofspraktijk te stimuleren Pogingen om de christelijke geloofsinhoud te verwoorden willen ons helpen om door de bomen het bos te zien. Dat is enerzijds riskant (vandaar dat zulke teksten zichzelf nooit als onfeilbaar mogen presenteren), maar anderzijds ook onmisbaar om het perspectief zuiver en scherp te houden.

Al in het Nieuwe Testament zelf vinden we de gedachte van een min of meer vastomlijnd depositum fidei , letterlijk ‘neerslag’ of ‘opslagplaats’ van het geloof: het geloofsgoed dat naar de Timotheüsbrieven (1 Tim. 6:20 en 2 Tim. 1:14) als een pand onveranderd bewaard en doorgegeven moet worden. De kerk heeft die oproep serieus genomen door een stroom aan geformuleerde geloofsregels, symbolen en belijdenissen, die primair ontsprongen aan de doop en doopcatechese. Interessant is dat die geloofsregels weliswaar de nodige variatie vertonen, maar toch ook op allerlei punten met elkaar overeenstemmen. Men zou kunnen zeggen dat de concentratie op dit depositum fidei in de Reformatietijd een belangrijke doorstart kreeg en werd gerevitaliseerd in de vorm van een nieuwe stroom belijdenisgeschriften, die onderling al evenzeer veel variatie vertoonden zonder elkaar per se tegen te spreken.

Op de vraag in welke geheimen de geloofsoverdracht kinderen (en anderen) wil inwijden, kan men dus behalve ‘in de Bijbel’ en ‘in de geloofspraktijk’ nog een derde eenvoudig antwoord geven: in de gehele christelijke leer. Men moet een dergelijk antwoord niet te snel van tafel vegen, alsof het te simpel zou zijn en het probleem vandaag de dag nu juist is dat dit niet meer werkt. Godsdienstsociologen geven het zelden graag toe, maar het is een publiek geheim dat de geloofsoverdracht nog altijd het vaakst lijkt te slagen waar men zich in catechese, leerdiensten et cetera nauw aansluit bij zeer concrete leerstellige tradities en articulaties van het christelijk geloofsgoed. Er wordt traditioneel veel gescholden op de rol van dogma’s en leerstelligheid in kerken, maar alle water van de wereld wast niet weg dat een helder omschreven en afgebakende leertraditie gebinte geeft aan een los daarvan al gauw vervloeiend en diffuus wordend geloof.  Dat is naar we mogen aannemen ook precies de reden dat de in een dynamische en multireligieuze context ontstane Timotheüsbrieven  zo nadrukkelijk de vinger leggen bij het belang van het depositum fidei.

Er is ook vanuit katholiek en oecumenisch oogpunt veel voor te zeggen om de geloofsoverdracht te richten op de complete christelijke leer, Richt de geloofsoverdracht op de complete christelijke leer en haar dus niet selectief maar omvattend te benaderen. De term sekte mag dan etymologisch waarschijnlijk niet van secare – het Latijnse werkwoord voor ‘snijden’ – afkomstig zijn, daar waar men zich tevreden stelt met een beperkt aantal geloofsthema’s en andere ‘wegsnijdt’ ontstaat wel gauw een sektarisch geloofstype. Het katholieke en daarmee ook het gereformeerde geloofstype is breder en dieper. Het is niet alleen gericht op de verlossing, maar ook op de schepping; niet alleen op Israël, maar ook op de volken (en omgekeerd); niet alleen op de toekomst, maar ook op het heden (en omgekeerd); niet alleen op de hemel, maar ook op de aarde; niet alleen op de mens, maar ook op God; niet alleen op de wedergeboorte, maar ook op het Koninkrijk (en omgekeerd: niet alleen op Gods wereldwijde rijk, maar ook op de persoonlijke wedergeboorte); niet alleen op de plaatselijke kerk, maar ook op zending en oecumene, et cetera. Reducties, eenzijdigheden, en verabsolutering van deelaspecten van deze omvattende (‘katholieke’) christelijke leer vinden in de praktijk echter maar al te vaak en al te gemakkelijk plaats.

Zo bezien is het riskant om de geloofsgeheimen waarin wij de komende generatie willen inwijden terug te brengen tot een beperkt aantal thema’s,  ‘speerpunten’, of hoe men ze ook zou willen noemen. Bij de geloofsgeheimen die om inwijding vragen gaat het ook niet om een vast aantal wel omlijnde en cerebraal in kaart te brengen items, maar zoals we al zagen om een nieuwe belichting van ons totale bestaan, om een hele wereld vol ongedachte betekenissen, perspectieven en verbanden.  Ook zo bezien verdient het geen aanbeveling de inhoud van het christelijk geloof in een x-aantal thema’s op te splitsen die vervolgens ‘helder en welonderscheiden’ (Descartes) beschreven kunnen worden. De term inwijding herinnert ons niet voor niets veel meer aan de premoderne wereld van het vroege christendom dan aan het moderne Europa van voor en na de Verlichting. Niet doen dus, zou men zeggen.

Drie dingen, maar uiteindelijk één
Toch kan dat het laatste woord niet zijn. Want zoals de Reformatie vroeg om aanscherping, verlenging en toespitsing van bepaalde accenten uit het geloofsgoed van de kerk in het licht van de eisen van de tijd, zo vraagt onze culturele context daar niet minder om. Om met Luther te spreken: ‘Als ik met luide stem en krachtige betoogtrant  elk onderdeel van de waarheid Gods verdedig behalve dat ene puntje dat de wereld en de duivel op dat moment aanvallen, belijd ik Christus niet, hoezeer ik me ook als christen profileer. Waar de strijd woedt, dáár wordt de loyaliteit van de soldaat bewezen. Standvastig zijn op alle andere strijdfronten is slechts een vlucht wanneer men terugdeinst op dit ene punt’ (WA-B 3, 81v.).  De vraag is dus: wat is vandaag het punt, of wat zijn de punten, waar het op aankomt, waar ons christen-zijn daadwerkelijk bewezen wordt? Wat verdient het daarom bij uitstek overgedragen te worden aan de komende generatie?

Ik zou in dit verband drie dingen willen noemen, die alle drie weglopen uit de heilige Doop – de oer-bevestiging van ons bestaan in Gods gunst. Dan gaat het er allereerst om dat wij maar niet in een zinloos heelal leven, overgeleverd aan de spelingen van het lot, maar dat ons bestaan geworteld is in de scheppingswil van een God die christenen als Vader hebben leren aanroepen. In zijn Naam zijn zij ingedompeld. Ieder mens heeft het nodig op een bepaalde manier te wortelen, zei ds. Karin van den Broeke terecht. In de geloofsoverdracht wijden we elkaar in in dit geheim, en leren we daarover te spreken. Je leven kan pas voluit tot z’n recht komen wanneer je wortelt in het besef dat te midden van chaos, verwarring en ellende God het beslissende woord heeft. En je loopt werkelijk niet achter als je gelooft dat God er is; geloof in God is minstens zo redelijk als atheïsme. Geloof in God is minstens zo redelijk als atheïsme Zonder God verplat ons leven. Toen de geldautomaten geïntroduceerd werden, waren er oudere mensen die na het in ontvangst nemen van hun biljetten netjes ‘dankuwel’ zeiden. Daar kun je om glimlachen, maar juist die glimlach laat zien dat we feitelijk geen ‘dankuwel’ kunnen zeggen wanneer er niemand is om te danken. Het leven is dan zoals het is en komt zoals het komt. Nu maakt geloven in God de dingen niet altijd makkelijker. God gaat ons denk- en voorstellingsvermogen nu eenmaal oneindig ver te boven, wee daarom degene die doet alsof hij Hem in z’n vingers heeft. Maar de God die aarde en hemel schiep is wel fundamenteel ons vertrouwen waard. Daarom: laat God de bron zijn van je bestaan.

Alleen – hoe en waar vind je God dan? Daar zijn de meningen uiteraard over verdeeld. Vandaar dat het agnosticisme hoge ogen gooit: je kunt het in de dingen van het geloof nooit zeker weten. In die atmosfeer groeien vrijwel alle christelijke jongeren vandaag op. Hoe het echt zit, daar kom je toch niet achter. Dat te midden van alle concurrenten nu uitgerekend de God van de Bijbel de ware is – zo simpel zal het wel niet zijn. Is het bovendien niet nogal arrogant zoiets te denken? Blijft God niet een mysterie? Het is opvallend dat wanneer Paulus dat woord mystèrion laat vallen in verband met de geheimen van het geloof, hij daar onmiddellijk een ander grondwoord op laat volgen: openbaring. Aan ons echter heeft God het geopenbaard… (1 Kor. 2:9). Dat klinkt bij hem niet arrogant, het is veeleer een uitroep van verbazing. Voor vandaag komt het erop aan, dat we ook dat tweede woord weer leren spellen. De God die ons schiep heeft van zijn hart geen moordkuil gemaakt, maar wilde een open boek voor ons worden. Niet zomaar trouwens, maar door de nood van ons verzet gedreven. Toen niets meer hielp en alles compleet vastgelopen was, heeft God uiteindelijk zijn eigen Zoon naar voren geschoven. In uiterste kwetsbaarheid: hier ben Ik zelf… Jezus Christus de Gekruisigde (1 Kor. 2:2) laat de peilloze liefde zien die leeft op de bodem van Gods hart. En christenen kunnen dan ook niet anders dan met een brok in hun keel over Jezus spreken. Die brok in de keel is wezenlijk – ze moet terugkeren van onder de grauwe deken van allerlei vanzelfsprekendheid. Daarom wijden wij elkaar in in dit geheim: wil je weten wie God is, focus dan op Jezus. In Hem heeft God geopenbaard hoe het echt zit, en je zult merken dat je aan Hem genoeg hebt.

Alleen – wat doet dat vervolgens met je? Hoe maakt dat verschil in je dagelijks leven? Hier valt ons, na schepping en openbaring, een derde geloofsgeheim te binnen dat het verdient opengelegd te worden: transformatie. Geloven maakt je een ander mens. Anders stelt het niets voor. Voor de overdracht komt het er natuurlijk niet zozeer op aan dat te zeggen alswel het te laten zien. Maar wat zichtbaar is kan en moet ook weer onder woorden gebracht worden. Dat gebeurt traditioneel in de leer aangaande het werk van de Heilige Geest. Daarbij vallen woorden als wedergeboorte, vrucht en gaven van de Geest. En we worden als mens voluit ingeschakeld. Maar vooral komt het er voor vandaag op aan de Geest te verbinden met de gemeenschap. In het credo volgt op de belijdenis van de Geest onmiddellijk die van de ene heilige katholieke kerk. In die gemeenschap heb je als christen een plaats en een taak. Met de kerk is ongelooflijk veel mis. Dat is trouwens nooit anders geweest, maar door het individualisme van onze tijd staan haar papieren lager genoteerd dan ooit. Ten onrechte.  Zonder de kerk wordt het echter niks met mijn geloof. Zonder de kerk wordt het niks met mijn geloof De Geest bindt mij daarom voor alles op de gemeenschap, en het komt erop aan een komende generatie tegen alle tegengestelde neigingen in (‘ik kan ook wel op m’n eentje geloven’) bij die les te houden. Onlangs werd aan een vrijgemaakte negentigplusser gevraagd of hij tegen het sterven opzag. Hij antwoordde dat dat niet het geval was, omdat hij zijn Heiland mocht kennen, maar dat hij het wel moeilijk vond ‘want dan moet ik afscheid nemen van mijn familie en mijn gemeente’. Ik vond dat een ontroerend zinnetje: de plaatselijke gemeente in één adem volgend op de intieme kring van meest nabije geliefden. Dat is nog eens wat anders dan reli-shoppen met de kerk als snackbar waar je terecht kunt voor religieuze instantproducten in een hopelijk redelijke prijs-kwaliteitverhouding.

Drie dingen dus, als ik moet kiezen: schepping, openbaring en transformatie – tegenover de hedendaagse fronten van materialisme, agnosticisme en individualisme. Maar deze drie dingen zijn uiteindelijk één.  Want het gaat om de trinitarische oerbelijdenis waarmee wij gedoopt zijn: in de ene Naam van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest. Het lijkt erop dat we in de geloofsoverdracht meer en meer teruggeworpen worden op deze kern van de zaak: de geheimen die ons met de heilige doop gegeven zijn.

Prof. dr. Gijsbert van den Brink is bijzonder hoogleraar theologie van het gereformeerd protestantisme aan de Protestantse Theologische Universiteit, vestiging Amsterdam, en hoofddocent dogmatiek aan de faculteit der Godgeleerdheid van de Vrije Universiteit.