Lila

Marilynne Robinson

MacMillan USA, 2014, Engels, hardcover.
ISBN 978 03 749 4926 6 - 261 pagina’s - 16,49 euro.

Met de roman Gilead veroverde Marilynne Robinson de harten van vele lezers. Een roman met een dominee als hoofdpersoon is een waagstuk. Zo’n boek wordt al snel weggezet in de hoek van ‘christelijke romans’ waar je voor naar een evangelische boekhandel fietst omdat je hem nergens anders kan kopen. Gilead was anders en bleek anders. Niet voor niets kreeg de schrijfster de 2005 Pulitzer prize for fiction. Een onbekende dominee in een onbekend plaatsje, niet veel meer dan wat stoffige wegen, een paar kerken, een dorpswinkeltje, boerderijen verscholen tussen de eindeloze korenvelden: het is de stof voor een grote roman, een pastorale roman die een wereld openlegt aan gedachten en stemmingen.  

Toch kan bij oppervlakkige kennismaking Gilead de indruk wekken van een predikantschap met idyllische trekken in een besloten gemeenschap die nog door en door christelijk is. Weliswaar klopt dit beeld bij nader inzien niet. Het Gilead van 1956 is onderdeel van de geschiedenis van Amerika en het Westen waarin het christelijk geloof al eeuwen op de tocht staat. Ook dominee John Ames voelt die tocht. Bovendien, wie een leven lang de kerk heeft gediend, kent het woord van Elisa: ‘ook ik weet het, zwijgt stil’. Toch kan de idee van een idylle opkomen. Is dat de reden dat Robinson nog twee keer is teruggegaan naar Gilead? De eerste keer met Home (2008), een boek over Jack, een karakter dat ook al opdook in Gilead en nu als een wig in het stadje drijft. Jack is een zoon van een andere dominee, Boughton, de congregationalistische collega van de presbyteriaanse Ames. Een boek lang zweeft de vraag boven de markt of deze Jack in te lijven valt in Gilead, maar uiteindelijk lukt dit niet. Geen home voor Jack. Een vreemde weerstand en een niet te doorgronden afstand maakt dat Jack uiteindelijk weggaat, waarheen? Nergens heen. ‘Home’ zal een verlangen blijven maar krijgt geen vervulling. De zwerftocht gaat door maar wie weet zullen eens de kinderen van Jack als late vogels in het nest terugkeren. In haar recent verschenen roman Lila (2014) keert Robinson voor de tweede maal terug naar Gilead. Lila is de jonge vrouw van John Ames. Ze komt ook al voor in Gilead, als een lichtvlek in de marge, maar in Lila is ze de onmiskenbare hoofdpersoon. Maar wel een heel mysterieuze hoofdpersoon. Ze deed me nog het meest denken aan Sylvie uit Robinsons eerste roman, Housekeeping (1980), een raadselachtige vrouw in een boek dat drijft op de wateren van de oertijd.

Lila is een vrouw die leeft in twee werelden, of tussen twee werelden. Het verhaal plaatst de lezer voor een groot deel bij Lila die is getrouwd en in het huis van dominee Ames woont, waar ze in verwachting is van een kind. Alleen in de pastorie denkt ze veel na. Bij brokken komt haar verleden boven water. Een kind, ‘zonder vader en moeder’, zo lijkt het. Net niet gedumpt maar ook niet verzorgd. Totdat Doll komt, een vrouw die ‘haar zag hoe ze in haar bloed lag te spartelen en zei terwijl ze onder het bloed zat: “leef, blijf in leven”’ (naar Ez. 16:6). Met Doll zwerft ze door de staten van Midden-Amerika. Zij sluiten zich aan bij een groep loonwerkers, die gaan waar werk is, maar die het in de tijd van de grote crisis echt moeilijk krijgen. Gewone mensen, met een ingeboren besef van deugd, maar de crisis werpt stof over dit bestaan. Een jaar school geeft dat Lila kan lezen en schrijven. Als ze volwassen is werkt ze voor een tijd in een hotel tot een dramatische gebeurtenis in het leven van Doll plaatsvindt. Ooit heeft ze een brandend stuk ijzer op haar gezicht gekregen dat hierdoor voor altijd is gemerkt, waardoor ze altijd bang is geweest om in de gaten te lopen. Doll heeft haar leven lang de hete adem van de familie van Lila, die wraak wil nemen voor de roof van dit kind, in haar nek gevoeld. Doll is de goede fee, die waakt over Lila, zich een weg door het levend banend, met een mes, dat steeds maar geslepen moet worden, want het gevaar loert overal. Tot het een keer wordt gebruikt en de vader (?) van Lila dodelijk raakt. ‘Doll came to her all bloody’ (135). Lila is gedwongen te vertrekken. Doll wordt gearresteerd, weet te ontkomen (de sheriff heeft een oogje dichtgeknepen) en Lila zal ze niet meer terugzien. Misschien is ze omgekomen in een besneeuwd korenveld. Lila komt in een bordeel terecht, maar in ‘hoeren’ is ze slecht.

Op een dag vertrekt Lila, en komt toevallig terecht in Gilead. Daar leeft ze voor een tijd in een hutje aan de rand van een korenveld, buiten het stadje. Ze vraagt zich af hoe ze al die tijd heeft kunnen doorleven. Een lichaam gaat door. Een lichaam dat door ontbering hard is geworden. Af en toe loopt ze naar Gilead en op een regenachtige dag schuilt ze in de kerk van dominee Ames. Dat geeft een wending in haar leven. Ze raakt geïntrigeerd door wat de dominee zegt. Ze ziet hoe kinderen worden gedoopt en op een dag stapt ze naar de dominee toe en zegt dat ze ook gedoopt wil worden. Gedoopt worden, water op haar voorhoofd ‘would cool her mind’ (34) en zou haar ‘clean and acceptable’ (67) maken, zo denkt ze. Later zal dat ook gebeuren, heel onconventioneel, bij de rivier. Maar dat ‘clean and acceptable’ gebeurt niet echt. Was het een goed idee? Heeft het haar niet losgemaakt van Doll, die goede oude Doll, die haar leven had gegeven, haar heeft gewiegd, aan wiens zij ze lang had geleefd: zij en Doll. En wat te denken van de mensen van de groep? En van haar vroegere leven, een leven van trekken over wegen, door velden, dorpen, eindeloos. Het heet Verenigde Staten, zo leerde ze op school. Ze moeten het toch iets laten heten, zei Doll. En dan de jaren in Tammery, het hotel. En in het bordeel. Een jeugd heeft ze niet gehad, ‘all the youth had been worked out of her before it had really even set in’ (19). En dan nu gedoopt. En dan, op een dag, als ze naast de dominee loopt, voor wie ze wat in de tuin heeft gewerkt, en deze vraagt: wat kan ik voor je doen, zegt ze: ‘you ought to marry me’ (80). Waar komt die vraag vandaan? Uit welke diepte, van een vrouw die zo moeilijk kan vertrouwen en leeft met schaamte en schuldgevoel  –  wat het water van de doop kennelijk niet heeft weggewassen. Het is de geheimzinnige scharnier waar het boek om draait en waar Lila’s leven om draait.

Trouwen doen ze. En daar zit ze, in de pastorie. In haar schoot groeit een kind. De dominee, haar man, een mooie oude man, met zijn zilveren haar, gaat elke morgen naar zijn kerk en bedient zijn mensen. ‘Well, the air in a good house is so still’ (171). Tijd om te denken. ‘Lila’s thoughts were strange sometimes. They always had been’ (17). Hoe is ze hier aangespoeld? Is het een halteplaats? Heeft ze hier wel een blijvende stad? Voorlopig zal ze blijven. Haar kind moet wel een dak boven het hoofd hebben. Het hoeft geen zwerver te worden. Zij zelf? Dat is nog niet uitgemaakt.

De lezer kent John Ames uit Gilead als de goede pastor. In Lila manifesteert hij zich als de goede echtgenoot in wat toch wel als een volstrekt onwaarschijnlijk huwelijk gezien moet worden. Wat heeft hem bewogen met deze vreemde vrouw te trouwen? I saw your face. Een vrouw loopt naast hem, vleit zich in zijn bed, maar wie is zij? Hij wacht, tracht nooit haar verleden te veroveren. Hij weet dat hij niets bezit, dat zijn vrouw een vogel kan zijn die is binnengevlogen en weer uit kan vliegen. Hij wil haar veiligheid geven en ervaart hoe zij hem eerlijk houdt en nog meer maakt. Opnieuw komt deze pastor in een licht te staan, zo zilverachtig als zijn haar. Dan komt het kind. John staat doodsangsten uit, maar zie: het leeft. Een kind in zijn ouderdom. Het is niet de eerste keer. Ooit waren er een vrouw en een kind, maar beiden liggen in een graf. Inmiddels groeien de rozen op dit graf. Schuchter, met een breekbaar geluk in de hand, zo is John ten opzichte van Lila. Hij schijnt niet met het therapeutische lampje in het verleden, maar bidt en wacht en bidt en wacht. Hij weet dat het leven een geheimenis is en dat de genade van God meerder is dan ons hart en dat ook het verleden van Lila, hoe onbekend en hoe donker ook, erdoor is omvat.

Lila is een prachtig boek, dat je bladzijde voor bladzijde moet lezen. Een boek over ‘existence’. Existence is iets raadselachtigs. Is er taal om het te benoemen? Lila luistert naar de preken van de dominee. Wat is preken anders dan betekenis toekennen aan existence? Leven, dat iets van de bodem, van de heide, van de heiden, reikt toch naar iets, maar waarnaar? Welke woorden geven er betekenis aan? Resurrection? Incarnation? Wat kun je volgens de dominee meer zeggen dan dat ‘life is a very deep mystery and that finally the grace of God is all that can resolve it. And the grace of God is also a very deep mystery’ (31). Want het geheim blijft. Het leven wordt niet een geheel. Een oud deel en een nieuw deel. Verlies en verlangen. In een preek zegt Ames: ‘Our experience is fragmentary. Its parts don’t add up. They don’t even belong in the same calculation’ (223).

Lila leest de Bijbel. Al in de tijd dat ze nog in haar hut woont. Ze heeft hem gewoon meegenomen uit de kerk. Het is goed om ergens aan te haken, om je in iets te verdiepen, ‘it made her feel better to be interested in something’ (33). Gek eigenlijk dat mensen dat doen, waarom niet maar gewoon leven, de dagen en de nachten. Maar nee: er is een interesse, die blijft ergens aan haken. En ook al is zij wel eens gewoon gaan liggen, en laat zij de koude en de hitte maar over zich heengaan, tot het over is, dan beginnen een paar muggen haar te steken en begint zij te krabben en die muggen te verjagen. En daarom schrijft ze de zinnen over, in het hanenpotenschrift, want één jaartje schrijfles is niet veel. In dit boek, de Bijbel, leest ze over het leven zoals ze het kent. Wat lees je toch voor stukken, zal later ‘haar’ dominee zeggen. Ezechiël. Genesis 1. Job. Ik lees deze stukken omdat ze over mijn leven gaan, antwoordt Lila. ‘At least Ezekiel knows what certain things feel like’ (126). Ze is er zelf door verrast. ‘She never expected to find so many things she already knew about written down in a book’ (176). En dan de stem boven de wateren. De stem uit het vuur en de duisternis. En later, als ze al als vrouw in huis is, leest ze de Bijbel want ‘it reminded her of the wildness of things. In that quiet house she was afraid she might forget’ (106).

Lila is een wereldling in Gilead, en door de ogen van de wereldling kijken we naar dit Gilead, naar de dominee, naar de kerk, naar de doop, naar de Bijbel, naar de preken, naar de theologie. Het is een fascinerende blik. De schrijfster laat ze elkaar aanraken. Ze horen bij elkaar maar ze zijn niet zomaar hetzelfde. Het christelijk geloof in deze roman blijft een open zijde houden. Er is een roep van de aarde en er is een roep van de hemel. Er is het water van de doop en er is het water van de oude rivier, ‘the water of death and loss and whatever else was not regeneration’ (103) en in welk water word je nu precies gewassen? Je wilt wel mee, naar de overkant, maar als Doll daar nu niet is? Dan heb je er niets te zoeken. Zal Doll er dan niet zijn, en de groep? En al die zwervers, en die meiden uit het bordeel? Lila, zij, een vrouw die heeft geleefd in en door de handen van een vrouw, Doll, die niet weet van een eeuwige ziel (21), die zich nooit bezig heeft gehouden met de vraag ‘Lord or no Lord’. Staat zij buiten? Hoe zit het met de hel, vraagt Lila aan dominee Ames. ‘Denken over de hel helpt me niet om te leven zoals ik zou moeten leven. (..) en denken dat andere mensen naar de hel zouden gaan voelt slecht, als een zware zonde’ (101).

Op een gegeven moment gaat Lila nog een keer terug naar de hut waar ze een tijd heeft geleefd. Misschien ligt het geld er nog dat ze in die tijd op had gespaard en onder een plank had verstopt. Ze treft er een jongen aan. Het is een van de ontroerendste passages uit het boek. Hij heeft intussen zijn intrek in de hut genomen. Een jongen, nog geen man. Weggelopen, misschien wel van de plaats van onheil, want hij heeft ruzie gehad met zijn vader en hem een klap gegeven, die wel eens dodelijk kan zijn. Na aanvankelijk afhouden van zijn kant groeit er meer vertrouwelijkheid. De jongen heeft intussen het geld gevonden, denkt dat Lila het op zal eisen en is verbaasd dat hij het mag houden. ‘Kindness was something he didn’t even know he wanted, and here it was’ (148). Als Lila hem aankijkt, ziet ze zijn gezicht, ‘a mess of grief’ (150). Een magere en vuile jongen, ‘and a good child all the same’ (154).

Lila vindt een plaats in Gilead, bij een dominee, in een kerk, maar ze heeft te veel woestijntocht achter zich om zomaar tot rust te komen. In haar derde Gilead-boek blijft de onrust. Het kerkje in Gilead staat daar als een vertrouwde plek, met de mensen, goed en minder goed, maar de weg gaat verder. We slapen niet in, in de kerk. Te veel mensen lopen nog berooid langs de wegen. Buiten is de jongen nog, in de hut, of al weer weg: ‘a good child all the same’. De deuren kunnen nog niet sluiten, het is nog te vroeg om het leven naar binnen te laten plooien, we verwachten nog een andere stad. Woorden als opstanding en incarnatie blijven vreemd en zijn toch de sleutels van het bestaan. We zijn christen maar ook heiden en kun je wel christen zijn als de heiden sterft? ‘Christians and pagans. (..) Druids rejoicing (..) we took up where they left off’ (230). Dit resulteert niet in een half christendom, een vaag schepsel, een week compromis, maar wel in een christendom van ‘levenslang geboortepijn’. Er is een oude wereld, met zijn pijn en schoonheid, de geur van het gras en de levens van mensen, een natuurlijke wereld, maar wel met ‘goodness at the center of things’ (258). Die wereld valt niet zomaar samen met de wereld van Jezus en het evangelie, en toch past die wereld van Jezus er wel bij en is er uiteindelijk de enige sleutel op. Het christelijke kan te vanzelfsprekend worden, te zeer een wereld die zich in zichzelf sluit, maar juist zo wordt het van zijn kracht beroofd. Alleen ‘in eternity’ (259) komt bij elkaar wat in dit leven niet in een verband te krijgen is. 

Lila is ook het verhaal van de schaamte, van ‘damned old shame’ (181). Van een defect in je afkomst, een open plek, van ‘niet samenvallen met jezelf’. Wie is Lila? ‘Her name had the likeness of a name. She had the likeness of a woman, with hand but no face at all, since she never let herself see it. She had the likeness of a life, because she was all alone in it’ (68). Hoe kan de schaamte verdwijnen? Zal er genezing zijn en heling? Door het schuchtere spel van de liefde? Door gewoon naast de dominee, haar man te lopen? Door zelf moeder te worden? ‘No, better, grace had to fall over them’ (260). Robinson geeft geen antwoorden, het boek kent geen apotheose, maar juist zo blijft het verlangen wakker. Till we have faces.

Arjan Plaisier is scriba van de Protestantse Kerk Nederland en medewerker van Wapenveld.