Mijn versnipperd bestaand

Het leven van Kees Fens 1929-2008
Wiel Kusters

Athenaeum – Polak & Van Gennep, Amsterdam, 2014.
ISBN 978 90 253 0383 9 - 600 pagina’s - 34,99 euro

‘Mijnheer, wat heeft u een mooie dochter!’ Het was in het voorjaar van 1994. Ik stond met mijn dochter aan mijn borst gedrukt in de aula van de universiteit van Nijmegen. Een jonge vader, met een mavodiploma, maar uiteindelijk toch in het heilig hof van de wetenschap beland. En daar was hij: prof. Kees Fens, bebrild en gekleed in een net uitgesneden maatpak. Met vriendelijke ogen in het gevlekte gezicht keek hij mij aan en zei: ‘Mijnheer, wat heeft u een mooie dochter en hoe heet ze!’ Ik noemde hem haar namen. ‘Prachtige namen, Bijbelse namen, weet u dat!?’ Hoe ironisch, de man die ik bewonderde om zijn maandagstukken in de Volkskrant, de man die mij in zijn schrijven meenam naar onbekende streken, tijden en ervaringen en wiens stukken mij bij het lezen deden geloven dat de wereld alleen uit bedrukt papier bestond, uitgerekend hij, sprak mij daar aan. Niet als lezer, maar als vader en naamgever. In het hier en nu.

In de onlangs verschenen biografie van Wiel Kusters over Kees Fens is er overigens relatief weinig aandacht voor zijn rol als vader en echtgenoot. Des te meer ruimte geeft Kusters aan de opvattingen van Fens over de literatuur, zijn relatie tot de katholieke wereld en zijn rol als criticus, docent en hoogleraar. En natuurlijk aan de allesbepalende jeugd in de jaren dertig in Amsterdam-West, in het stadsdeel De Baarsjes, in ‘een gewijde buurt’ met veel katholieken, grotendeels zonder vader die al jong aan het gezin ontviel. Tegenover zijn ouderlijk huis in de Chasséstraat staat de Chassékerk, tussen 1924 en 1926 ontworpen door de architect Karel Petrus Tholens, vol van licht, witheid en ruimte. Die kerk, voor de jonge Fens het symbool voor het hemelse Jeruzalem, betrad hij in 2008 voor het laatst. Nu was zij leeg en onttakeld en bevatte zij in de beleving van Fens nog slechts het geraamte van ‘een God die in de versukkeling was geraakt’. Steunend op een stok en snakkend naar adem, opent hij de deur van de kerk en zegt: ‘Grote God …’. Een leegte die als God wordt aangeroepen, zo klinkt het, schrijft Kusters. Het is te zien in een film van Hans Keller – Kees Fens, erfgenaam van een lege hemel –, de film waarmee Kusters zijn biografie opent en die sterk aansluit bij de interpretatie die Kusters geeft van het leven van Fens.

De stukken die Fens in de jaren negentig voor de Volkskrant schreef bevatten een onnavolgbare mix aan melancholie, humor, beschouwing en bewondering die wanneer het over een boek ging – mij vaak naar de boekhandel deed snellen. Het was een verlangen naar iets wat per definitie onherhaalbaar was, maar waarvan Fens een tipje had opgelicht: kort, terloops en in het voorbijgaan. Verlangen naar geluk, niet de zaak zelf. In verband met dat verlangen naar geluk vertelde Fens zijn studenten eens zijn theorie van de twee vaderlanden: iedereen heeft twee vaderlanden nodig in zijn leven, zo zei hij, ‘anders kun je niet leven en je bent het gelukkigst als je tussen die twee in zit’. Wonen in dat andere vaderland wilde Fens niet. Dan kon je er immers niet meer naartoe en niets is leuker dan op reis te gaan.

De anekdotiek zegt misschien ook iets over het schrijven van Fens als bemiddelaar tussen wat was en wat is, tussen het vaderland in de verte en het nu. Hij was geboeid door de continuïteit en de rijkdom van de christelijke traditie. Fens zag zichzelf als onderdeel van die cultuur en al was ‘de hemel naar beneden gekomen en lag zij in scherven op de aarde. Die resten vormen toch nog steeds de bevestiging van wat je in het leven bent geweest’, zo zei hij aan het einde van zijn leven.

Kusters geeft ruime aandacht aan de rol van het katholicisme in het leven van Kees Fens. Dat doet hij onder meer door het uittekenen van zijn katholieke jeugd en de opkomst van Fens als recensent en criticus binnen de katholieke zuil. Ook gaat hij in op de kritische positie die Fens inneemt als het gaat om de liturgische vernieuwing in de kerk sinds het Tweede Vaticaans Concilie. Vanaf de jaren zestig verdwijnt geleidelijk het religieuze en culturele landschap waarin de betekenis van de christelijke woorden en beelden wortelden. De overgeleverde denk- en spreekvormen sluiten niet of nauwelijks aan bij nieuw opgedane menselijke ervaringen en raken daardoor uit het zicht, waardoor menigeen de relevantie en inhoud van het christendom uit het oog verliest. Men wordt door weinig meer bij elkaar gehouden dan de claim katholiek te zijn.

Fens onderkende eind jaren zestig de toenemende kloof tussen taal en tijd in de liturgie en de geloofsbeleving. Van het kerklied vond hij dat het de ruimte van het volledige leven tot uitdrukking zou moeten brengen: het moet ‘de hoogte van het Gloria en de diepte van het De Profundis (boetedoening) trachten te halen’. Het moet tegelijk ‘gratievol kunnen spelen aan de oppervlakte van het dagelijkse leven’ en bovendien ook nog eens ver wegblijven van een massage van de ziel van de religieuze gevoelsmatige middelmaat. Liturgische liederen zouden volgens hem vrij moeten zijn van het allerpersoonlijkste; er wordt iets gesproken, gezongen en gezegd binnen en vanuit de traditie. Dat maakt ‘particularisme al bij voorbaat onmogelijk’. Boeiend vond ik de beschrijving van zijn verhouding tot Huub Oosterhuis, wiens liederen Fens waardeerde, maar wiens accent op het horizontale hij verafschuwde. De politisering van het evangelie liet weinig ruimte voor het mysterie. In die wending naar het actuele hier en nu leek ook in de liturgie de opwaartse verticale lijn naar het goddelijke losgelaten. Tegelijk had Fens grote moeite met het ultraconservatieve katholicisme. In een gesprek met Nijmeegse studenten zei hij dat hij er vooral op uit was ‘allerlei waarden uit de traditie te redden’.

Eén manier om dat te doen was het schrijven van de al eerder genoemde maandagstukken. Kees Fens liet de krantenlezers kennismaken met middeleeuwse dichters en denkers. Hij gaf hen het gevoel dat ze de eeuwigheid zouden missen als zij nalieten onmiddellijk na het lezen van zijn column over de dichter Petrarca het boek De top van de Ventoux aan te schaffen. En dat was ook zo. Zo herinner ik mij hoe ik, lezend in dat meesterwerk van Petrarca, de tijd vergat en haar daardoor als het ware overwon. Die overwinning van de tijd was volgens Fens ook kenmerkend voor de monniken die met hun rituele gelijkmatigheid in het aardse leven al een soort eeuwigheid bereikten: ‘Gaan ze dood, dan gaan ze als het ware even de hoek om’, zo schreef hij eens.

Tegelijk was Kees Fens er oog- en oorgetuige van hoe een wereld van kennis van de christelijke cultuur aan het verdwijnen was. Tijdens een college gebruikte hij eens het woord ‘gekerstend’, waarop een student hem naar de betekenis van dat woord vroeg. Op zijn vraag wie het woord ook niet kende, stak meer de helft van de aanwezigen de vinger op. Daar stond hij ‘als Franciscus voor de vogels, als Antonius voor de vissen’ en vroeg zich af waar te beginnen. Op welke historische, religieuze, literaire kennis moest hij aansluiten, zo vroeg Fens zich af. Het nuttigheidsdenken aan de universiteiten stond hem tegen en daarover debatteerde hij ook wel. Hij was ervan overtuigd dat alleen kennis die was ingebed binnen een zingevend cultureel kader, dat continuïteit waarborgt, vrucht draagt.

Op het laatst van zijn leven herlas Fens na vijftig jaar het evangelie van Lucas en had hij een leeservaring zoals nooit eerder: ‘Ik las verblind en bekeerde mij tot het vertrouwde. Ik heb me ermee verzoend en ik kan er niet omheen.’ Verblind door het licht en de intensiteit van de tekst van het boek waarin het nooit geziene en ook nooit vermoede gestalte kreeg. Misschien dat juist op dat moment de scherven van de omlaag gevallen hemel op weergaloze wijze weer aaneen werden gelijmd, zo dacht ik bij het lezen van die passage. Jawel, groot en vrij de mens die in een punt des tijds de eigen kleinheid inziet en zich in de erkenning en herkenning van de traditie over kan geven aan dat wat groter is dan hijzelf.

Bij de uitvaart van Kees Fens werd een gedicht van Gerard Manley Hopkins ingelast, ‘Pied Beauty’. Daarin staat eigenlijk alles. Contrast, individualiteit, deel en geheel. En in het voort vaderen in de tijd zit eeuwigheid.

Glorie zij God om wat is gevlekt -
om luchten zo bont als de huid van een koe;
om rozige stippeltjes op een forel;
vurige-kool kastanje-herfsten; van vinken de vlerk;

opgelapt landschap – geplooid, braak, geploegd;
en van ieder beroep het gerei en gestel.

Alles op zich, apart, vreemd, zeldzaam;
En vlug, traag; zoet, zuur; dof, fel;
Hij vadert voort, en zijn pracht houdt aan:
Het ga Hem wel.