Zwarte bladzijden

Herinnering, verantwoordelijkheid en verzoening

Het was in alle opzichten een ongemakkelijk debat, het afgelopen najaar. Was ‘Zwarte Piet’ nu onvervreemdbaar nationaal Nederlands erfgoed, onschuldig volksvermaak met een lange staat van dienst, of een uiting van nog steeds voortdurende negatieve raciale stereotypering van zwarten? De beide kampen botsten fel, in beider argumentatie werd vrijwel de hele geschiedenis erbij gehaald om de eigen positie te verdedigen.

Het was een ongemakkelijk debat niet alleen omdat het gevoerd werd over de rug van de Nederlandse kinderen, die tegen wil en dank in een moreel mijnenveld werden getrokken. Hun Sinterklaasjournaal werd de inzet van dagenlange commentaren in serieuze ochtend- en avondbladen. Een geërgerde burgemeester van Almere, Annemarie Jorritsma, vroeg pers en publiek om het debat met het oog op de kinderen nu maar even te staken. Een mooi kinderfeest werd door scherpslijpers versjteerd, zo was het beeld dat ontstond.

Het debat was echter vooral zo ongemakkelijk omdat het een reeks van lastige, maar onontkoombare vragen opwierp: wie bepaalt wat kwetsend is? Kan de ‘meerderheid’ – hoe groot ook – zonder het horen van de ‘minderheid’ – hoe klein ook – zomaar bepalen wat goed en gangbaar behoort te zijn? Heeft ‘Zwarte Piet’ directe of indirecte verbanden met onze geschiedenis van kolonialisme en slavernij? In hoeverre zijn Nederlanders nu verantwoordelijk voor praktijken die in 1864 – bijzonder laat overigens in vergelijking met andere landen – werden afgeschaft? En, anderzijds, in hoeverre zijn huidige Afro-Caribische Nederlanders als afstammelingen van de slaven van destijds nog altijd ‘slachtoffers’?

Deze lijst van vragen is zonder enige moeite verder uit te breiden. Want noties van morele verantwoordelijkheid zijn de afgelopen decennia in toenemende mate verstrengeld geraakt met vragen van politieke, materiële en financiële aansprakelijkheid. De aanvaarding van enige vorm van schuld is daarmee ingeweven in een veel breder web van enerzijds objectiverende mechanismen waarmee op juridische wijze de schuld wordt ‘gerepareerd’, maar anderzijds ook subjectiverende processen waardoor onze nationale of collectieve identiteit wordt geherdefinieerd.

Zwarte Piet en Janse van Biggekerke
Gaf de ‘Zwarte Piet’-affaire en het in de slipstream daarvan oplaaiende slavernijdebat aan hoezeer de Nederlandse samenleving als geheel moeite heeft om de vragen van schuld, aansprakelijkheid, verantwoordelijkheid en collectiviteit op een open manier te bespreken, ook in de kleinere christelijke subcultuur bleek deze thematiek gevoelig te liggen. Naar aanleiding van een dissertatie van Geert van Dijk aan de Theologische Universiteit Apeldoorn over de vermaarde gereformeerde lekentheoloog ‘Janse van Biggekerke’ stelde co-promotor George Harinck in zijn maandelijkse column in het Nederlands Dagblad lastige vragen over diens houding ten tijde van de Tweede Wereldoorlog. Janse had een lijdelijke houding aangenomen, betoogd dat de Duitsers als straf van God geaccepteerd moesten worden als de nu wettige regering. Verzet wees hij daarom af. Die houding veroordeelde Harinck, met terugwerkende kracht, scherp, hij vond Janse op dit punt ‘zo stom als een rund’. In de dagen daarna stroomden de ingezonden brieven bij de christelijke ochtendkrant binnen. Het oordeel van Harinck viel velen zwaar op de maag.

Het voorbeeld van Janse, die vooral in vrijgemaakte en Nederlands-gereformeerde kringen een figuur van betekenis was, staat niet op zichzelf. Al even gevoelig liggen nog altijd soortgelijke opvattingen en uitlatingen van de voorman van de Gereformeerde Gemeenten, ds. Gerrit Hendrik Kersten, en de hervormd-gereformeerde prof. Hugo Visscher. Hoewel hun faux pas breed bekend zijn, wordt er niet dan met schroom over gesproken. Ontkend wordt het niet, maar er wordt eerder vergoelijkend dan in een taalregister van schuld over gesproken. Dat is begrijpelijk gezien de belangrijke rol die zij destijds hadden voor de vorming van de identiteit van de reformatorische gezindte-in-opbouw en van de Gereformeerde Bond – en de waardering die daar nog altijd voor bestaat. Maar tegelijkertijd laten deze voorbeelden ook zien hoe lastig het is, zowel voor een Nederlandse samenleving als voor christenen, om op een goede manier om te gaan met de ‘zwarte bladzijden’ uit ons verleden. Omgaan met de ‘zwarte bladzijden’ uit ons verleden is lastig

Precies dat thema stelt Wapenveld in haar jaarserie centraal. Hoe gaan we om met de ‘zwarte bladzijden’ van de bredere verbanden waar we deel van uitmaken, zoals ‘Nederland’, de ‘kerk’ in het algemeen of de specifieke denominatie waartoe je behoort? Het is een gegeven dat we vaak naar inspirerende momenten uit het verleden verwijzen om onze identiteit vorm te geven en onze ideeën te ontwikkelen – zoals bijvoorbeeld de Nederlandse Opstand en de gewetensvrijheid of de traditie van tolerantie in de Republiek. Maar is zo’n beroep op het verleden wel legitiem als alleen de positieve erfenis wordt aanvaard en de schaduwzijden – discriminatie van minderheden, kolonialisme, slavernij, heksenvervolging – naar de marge worden verwezen of zelfs verzwegen?

Individuele en collectieve schuld
De vraag die we stellen, impliceert al een aantal premissen die elk voor zich inzet van debat zijn. Dat begint er al mee dat de vraag veronderstelt dat ik als individu niet alleen – of ik dat nu wil of niet – bij een ‘wij’ behoor, maar ook nog eens dat ik als onderdeel van dit collectief verbonden ben met het verleden daarvan. Dat zijn al direct twee angels die een mogelijke beantwoording van de vraag kunnen compliceren. Beide, het opgenomen zijn in een collectief en het hebben van een historische connectie, botsen met vigerende ideologische en pragmatische overtuigingen.

De liberale nadruk op het individu, waar onze wetgeving van doordrongen is en onze inzet voor mensenrechten op teruggaat, heeft op zijn minst moeite met het feit dat elk individu ook onderdeel is van bredere identiteitsvormende verbanden. De ondergang van de natiestaat is de afgelopen decennia al talloze malen aangekondigd, toch blijkt nationale identificatie een stuk weerbarstiger te zijn. Zeker na de Joegoslavië-oorlogen in de jaren 1990 is het duidelijk dat ‘natie’ als een collectieve gemeenschap met vaak gedeelde linguïstische, etnische en territoriale kenmerken, een rol van betekenis blijft spelen. Het is aan ons om ervoor te zorgen dat dat niet op een exclusieve en destructieve, maar op een inclusieve en positieve manier zal gebeuren. Natie, regio, taal en religie blijven voor veel Europeanen belangrijke ‘verbeelde gemeenschappen’ waarin men zich thuis voelt.

Maar zelfs wie zich tegenover welke gemeenschap dan ook wil positioneren, zich daarvan vrij wil vechten, zal moeten erkennen dat hij mede door het collectief waaraan hij zich ontworstelt, wordt bepaald. De gemeenschap waarin iemand geboren wordt, opgroeit en gevormd wordt, vormt zijn natuurlijke referentiekader. Wie in een Nederlands gezin is groot geworden, zal de rest van zijn leven – ook als hij emigreert – door die ‘voorgegeven’ identiteit gestempeld zijn.

Wij zijn dus allemaal, de een bewuster dan de ander, opgenomen in collectieve gemeenschappen Wij zijn allemaal opgenomen in collectieve gemeenschappen – of die nu een politiek-juridisch karakter hebben, tot uitdrukking komend in een paspoort of lidmaatschapspapieren, of primair een imagined community zijn. Uiteraard is er een groot verschil tussen typen gemeenschappen. Het maakt nogal uit of je onderdeel bent van een ‘zware gemeenschap’, waarbij een sterke collectieve identiteit gecombineerd wordt met veel gedeelde kenmerken, of dat je tot een ‘lichte gemeenschap’ gerekend wordt, waar slechts op een beperkt aantal overeenkomsten mensen elkaar vinden.

Precies dat onderscheid in gemeenschappen is, volgens sommige sociologen, van belang bij de tweede angel. Collectieve identiteiten worden mede gevormd door gedeelde ervaringen, overtuigingen, herinneringen. Het verleden fungeert – via de vorm van collectieve herinneringsculturen – vaak als structurerend voor de groepsidentiteit. Er wordt verwezen naar belangrijke ‘stichters’, ‘voorvaders’, ‘helden’ en ‘heiligen’, bepaalde gebeurtenissen krijgen extra betekenis (een onafhankelijkheidsoorlog, een revolutie, een reformatie), via een gezamenlijke kalender met herinnerings- en feestdagen wordt ervoor gezorgd dat het ‘verleden’ steeds opnieuw aan het ‘heden’ wordt verbonden.

De schaduwzijden van datzelfde verleden worden vaak verdrongen, bewust vergeten en buiten de standaardversie van de gezamenlijke geschiedenis gehouden. Dat gebeurt omdat er sprake is van het besef dat evenals de positieve gebeurtenissen iets zeggen over de gezamenlijke identiteit, dat ook geldt voor de negatieve gebeurtenissen. Erkenning van ‘zwarte bladzijden’ impliceert daarmee het toestaan van een verandering in het eigen zelfbeeld: minder heroïsch, minder onoverwinnelijk, minder machtig.

De politicoloog Elazar Barkan heeft – in de context van naties – betoogt dat na het einde van de Koude Oorlog veel landen een nieuwe openheid hadden om hun identiteit tegen het licht te houden. Dat kwam omdat een directe ideologische dreiging en tegenspeler ontbrak, maar ook omdat naties in Europa in veel gevallen van ‘zware’ in ‘lichte’ gemeenschappen waren veranderd. Doordat de nationale identiteit meer relativering toeliet, meer ruimte voor afwijking en kritiek, kon ook gemakkelijker teruggeblikt worden op confronterende fases uit de eigen geschiedenis.

Ondertussen is daarmee de eigenlijke vraag in al zijn scherpte nog niet beantwoord: is een individu nú (mede)verantwoordelijk voor al hetgeen zijn voorouders en voorgangers hebben gedaan? Om zo concreet mogelijk te maken: zijn wij als Nederlanders uit 2015 verantwoordelijk voor het slavernijverleden, de veelal passieve houding van de Nederlandse samenleving tijdens de jodenvervolging in de jaren 1940-1945 of – nog dichterbij – de val van Srebrenica?

De meeste filosofen, historici, juristen en sociologen die zich met deze vraag hebben beziggehouden, zoeken naar genuanceerde benadering waarbij enerzijds het individu nu niet verantwoordelijk wordt gesteld voor daden die het zelf niet heeft begaan, maar anderzijds wel de verantwoordelijkheid van het collectief als geheel wordt gehonoreerd. Dat kan gebeuren door te differentiëren in terminologie: bijvoorbeeld door te spreken over collectieve verantwoordelijkheid en over individuele solidariteit daarmee.

Het individu als individu is slechts voor zichzelf verantwoordelijk, maar het individu als onderdeel van het collectief participeert in de gezamenlijke verantwoordelijkheid. Hij deelt in de gevolgen van het verleden, Het individu deelt in de gevolgen van het verleden of dat nu positief of negatief is, en kan zich daar daarom niet zomaar van losmaken. Ook al heeft hij zelf geen enkele rol in die ‘zwarte bladzijde’ gespeeld, hij leeft voort met de erfenis daarvan. Hoe hij met die erfenis omgaat, dát is zijn eigen, persoonlijke verantwoordelijkheid.

Integriteit en verantwoordelijkheid
Maar ook als op die manier het verschijnsel ‘collectieve verantwoordelijkheid’ – in het verlengde van zoiets als de ‘collectieve herinnering’ – wordt aanvaard, dan blijft het nog de vraag hoever dat reikt. Dat we verantwoordelijk zijn voor onze eigen daden en voor wat in ‘onze’ naam in onze eigen tijd gebeurt, dat is zonder meer begrijpelijk. Dat we ook voor de generaties van onze ouders en grootouders, die wij hebben gekend en waar we op een directe manier mee verbonden zijn, een zekere collectieve verantwoordelijkheid hebben, valt ook nog hard te maken. Maar hoe verder een ‘zwarte bladzijde’ in het verleden ligt, hoe lastiger het wordt. Moet Nederland inderdaad excuses aanbieden voor het slavernijverleden? Heeft Frankrijk een verantwoordelijkheid voor de gevolgen van Napoleons expansiedrift? Moeten de Scandinaviërs zich collectief schamen voor hoe de Vikingen ooit hebben huisgehouden?

Wil het aanvaarden van verantwoordelijkheid voor het verleden niet gemakkelijk en goedkoop worden, dan moet er steeds sprake zijn van een herkenbare band tussen ‘toen’ en ‘nu’ zowel aan de zijde van ‘daders’ als aan de zijde van de ‘slachtoffers’. Als er geen sprake meer is van een overtuigend verband tussen heden en verleden en tussen ‘nakomelingen’ van ‘daders’ en ‘slachtoffers’, dan krijgt iedere vorm van verantwoordelijkheid iets grotesks. Het devalueert dan alleen maar de daad van verantwoordelijkheid nemen en maakt het tot een goedkoop gebaar. Bovendien lijkt het dan vooral ten doel te hebben de morele zuiverheid van de huidige generatie te etaleren, waarbij er van schuldbesef weinig is overgebleven.

Belangrijker nog is dat iedere vorm van verantwoordelijkheid nemen, slechts vruchtbaar kan gebeuren in dialoog. ‘Daders’ noch ‘slachtoffers’ kunnen eenzijdig ‘zwarte bladzijden’ uit het verleden afsluiten: beide partijen moeten daarvoor door een vaak moeizaam en lastig proces heen, waarin geschiedbeelden met elkaar zullen botsen, waarin men moet leren om naar de ander te luisteren en moet zoeken naar een consensus, een vergelijk. Dit heeft niets te maken met het soms goedkope marchanderen met historische tragedies, die afgekocht of kapot onderhandeld worden. Het gaat er juist ook om dat er aan beide zijden een intensief proces op gang komt waarbij het effect van de erkenning van de ‘zwarte bladzijde’ ook verdisconteerd wordt in het zelfbeeld dat gekoesterd wordt.

Natuurlijk kan het goedkoop zijn om vanuit het heden op te treden als moreel zuivere rechter van het feilbare verleden. Met de wijsheid van achteraf is het gemakkelijk om het falen en feilen van onze voorouders aan te tonen. Het is gemakkelijk om het falen en feilen van onze voorouders aan te tonen De suggestie die daarvan uitgaat is al gauw dat wij zelf niet meer in dergelijke fouten zullen vervallen. Het is een suggestie die bijna onweerstaanbaar meekomt met de progressieve noties die verbonden zijn aan ons hedendaagse mensenrechtenvertoog. Toch zal dat een weinig vruchtbare benadering zijn: daarmee zetten we uiteindelijk het verleden en ook onze eigen voorouders op afstand, maken we hen tot ‘vreemden’ en ontdoen we ons zo van de last – maar ook de lust – die het verleden in zich bergt. We veroordelen het verleden, maar leren er niet van wie wij zelf zijn. Het onder ogen zien van onze ‘zwarte bladzijden’ kan nooit zonder zelfkritisch te blijven en ons af te vragen waar onze huidige blinde vlekken liggen, waarvan de generaties na ons zich vol ongeloof af zullen vragen waarom we dergelijke praktijken verdedigd hebben.

Religie en verantwoordelijkheid
De vraag naar onze omgang met ‘zwarte bladzijden’ uit de geschiedenis heb ik tot dusver grotendeels gesitueerd in de context van nationale gemeenschappen en met name Nederland. Er zijn echter meerdere redenen om die vraag met extra nadruk te plaatsen voor religieuze gemeenschappen in het algemeen en voor de kerk in het bijzonder.

Veel theoretici – onder meer Derrida en Margalit – maken namelijk een belangrijk onderscheid tussen religie en politiek in de omgang met ‘zwarte bladzijden’. Terwijl de politiek via de route van ‘onderhandelingen’ kan proberen om tot een vergelijk te komen over de erfenis van het verleden – en dat ook een legitieme route is voor de politiek –, betogen zij dat religie in een ander register hierover spreekt. In de taal van de religie kan niet onderhandeld worden over zonde, schuld en verantwoordelijkheid, omdat daar sprake is van een normatief ethisch kader. Ook de route om tot klaring te komen, is – zo stellen zij – in de ‘abrahamitische religies’ in riten vastgelegd.

Daarmee hebben we een belangrijk punt te pakken. Die specifieke insteek van de religie is namelijk vruchtbaar te maken op twee niveaus. Uiteraard in de eerste plaats binnen het eigen domein van de kerk en christelijke gemeenschap, maar daarnaast ook breder voor de samenleving als geheel. Het zou kunnen zijn – en rond nationale traumatische gebeurtenissen is dat al vele eeuwen het geval – dat de kerk over een taal en een ritueel repertoire beschikt dat de samenleving kan helpen om met ‘zwarte bladzijden’ op een betekenisvolle wijze om te gaan.

Wie kijkt naar kerkelijke praktijkvoorbeelden van erkenning van ‘zwarte bladzijden’ uit het verleden en die vergelijkt met naties, valt het al snel op dat er bij kerken veel meer sprake is van een verbondenheid die niet slechts een paar generaties, maar werkelijk de eeuwen omspant. Bij kerken is sprake van een verbondenheid die eeuwen omspant Terwijl hier en daar een land met een koloniaal verleden op voorzichtige wijze – uit angst voor financiële en materiële claims – verantwoordelijkheid erkent voor het onrecht aan inheemse volkeren aangedaan zo’n vijfhonderd jaar geleden, is het aantal kerken dat iets dergelijks heeft gedaan inmiddels fors te noemen. De Rooms-Katholieke Kerk heeft de Kruistochten, de Inquisitie en de omgang met ‘inheemse’ volkeren als ‘zwarte bladzijden’ in de eigen geschiedenis erkend en veel protestantse kerken hebben schuld beleden voor de schaduwzijden ten tijde van de Reformatie. De gereformeerde kerk van Zürich, bijvoorbeeld, heeft in 2004 in een gezamenlijke kerkdienst excuses aangeboden voor de verdrinking van de anabaptist Felix Manz in 1525. Mennonieten hebben op hun beurt schuld beleden over hun zelfverkozen isolement van de rest van de kerk en over hun vele interne scheuringen.

Die verantwoordelijkheid over vele eeuwen heen, kan doordat er bij kerken sprake is van een reëel ervaren continuïteit en verbondenheid met de generaties daarvoor. Dat komt alleen al praktisch tot uitdrukking in een theologische taal, liturgie en symbolen die de sporen van de eeuwenlange geschiedenis in zich dragen. Maar het heeft ook een diepe theologische achtergrond: in het Apostolicum belijden christenen ‘de gemeenschap der heiligen’, de mystieke verbondenheid over de grenzen van tijd en ruimte heen binnen het hele ‘lichaam van Christus’.

Reiniging van de herinnering
Toch is het opvallend hoezeer het ook kerken en christenen moeilijk valt om bij het terugkijken op het verleden de taal van schuld en boete te hanteren. De in het begin van dit artikel genoemde voorbeelden uit de periode van de Tweede Wereldoorlog spreken wat dat betreft al boekdelen. Dat ligt ingebed in een bredere aarzeling om de ‘zwarte bladzijden’ uit het eigen verleden onder ogen te zien. Hoe dichterbij dat verleden komt, hoe zwaarder de verantwoordelijkheid drukt en hoe groter de neiging is om ervoor weg te duiken. Veelzeggend is hoe lastig de discussies op het Tweede Vaticaans Concilie waren bij de totstandkoming van de baanbrekende verklaring Nostra Aetate over de erkenning van antisemitisme in de eigen traditie. Dat was en is geen exclusief katholieke aarzeling: ook de meeste protestantse kerken in Nederland wijzen antisemitisme in het algemeen af, maar hebben tot dusver zich niet verhouden tot antisemitisme in de eigen geschiedenis – soms tot op vrij recente datum.

Die aarzeling en schroom is opvallend, omdat juist de kerk vanuit haar theologie niet alleen weet heeft van de realiteit van het kwaad, maar ook beschikt over een taal en riten om met ‘zwarte bladzijden’ om te gaan. De kerk beschikt over een taal en riten om met ‘zwarte bladzijden’ om te gaan Kennelijk zit er in het koesteren van een eenzijdig positieve versie van het eigen verleden soms meer ‘wereld’ in de kerk dan ze voor waar wil hebben. Juist het erkennen van het falen en feilen van kerkelijke ‘heiligen’ zou passen bij de christelijke antropologie, waarin het simul iustus et peccator centraal staat.

Een belangrijke aanzet voor de theologische doordenking van de omgang met ‘zwarte bladzijden’ én voor de praktische rituele vormgeving daarvan, bood paus Johannes Paulus II in het jubeljaar 2000. Tegen forse kritiek vanuit de eigen gelederen in, besloot hij op de eerste zondag van de veertigdagentijd tot een indrukwekkende dienst van schuldbelijdenis. Hij erkende daarbij schuld over de rol van katholieken in de scheuring van de kerk en de verdeeldheid onder christenen, het christelijke antisemitisme, de koloniale omgang met inheemse volkeren, racisme, schendingen van mensenrechten, de omgang met vrouwen, het niet herkennen van Christus in armen, naakten, gevangenen, vervolgden en ongeboren kinderen. De korte, sobere liturgie is ook voor wie dat nu nog leest, indrukwekkend.

Johannes Paulus II verdedigde deze publieke schuldbelijdenis door een nieuw begrippenpaar te introduceren: ‘purification of memory’. Hij deed het namelijk niet alleen om de ‘zwarte bladzijden’ uit het verleden te erkennen en om (nazaten van) slachtoffers de hand te reiken, maar zeker ook omdat hij tot een reiniging van de herinnering van de kerk wilde komen. Hij was van mening dat bij het ingaan van een nieuwe eeuw, katholieken ook terug moesten kijken en erkennen wat er niet goed was in het verleden. Alleen door dat eerlijk te (h)erkennen, kon men met een gezuiverd gemoed de nieuwe eeuw in. Dat betekende niet, zo zei hij, dat het verleden vervolgens vergeten moest worden. Uit de ‘zwarte bladzijden’ moest echter de bitterheid, angst en woede weggenomen worden. In het donker woekeren de ‘zwarte bladzijden’ voort, door schuldbelijdenis worden ze daaruit weggenomen en voor God gebracht.

Voor Johannes Paulus II was de ‘purification of memory’ daarmee uiteindelijk ook sacramenteel van aard: de context is er een van penitentie en absolutie, terwijl het was opgenomen in de eucharistische liturgie. De meeste protestantse kerken hebben de biecht als sacramentele en daarmee verplichte liturgische praktijk opgegeven, maar ook zij zullen schuldbelijdenis en verzoening verbinden aan de praktijk van het Heilig Avondmaal. Waar het Woord spreekt van zonde én genade, wordt dat in het Avondmaal gepraktiseerd en verbonden met het offer van Jezus Christus.

Het christelijke repertoire suggereert dat, in tegenstelling tot wat sociologen voor naties beweren, juist bij kerken die een ‘zware gemeenschap’ vormen, de taal, riten en verbondenheid met het voorgeslacht aanwezig is, om op een zinvolle en betekenisvolle wijze rekenschap af te leggen van ‘zwarte bladzijden’. Kerken die morele gemeenschappen zijn gevormd door de Schrift en de navolging van Jezus, hoeven niet bang te zijn om de schaduwzijden uit hun verleden onder ogen te zien. Kerken hoeven niet bang te zijn om de schaduwzijden onder ogen te zien Het zal hen zeker verdriet doen – zij weten zich verbonden met hun voorgeslacht –, maar zij weten eveneens dat juist door de praktijken van schuldbelijdenis en verzoening hun identiteit herschreven wordt naar het beeld van Christus.

Jaarserie
Individu en collectief, heden en verleden – dat zijn de piketpaaltjes waarbinnen deze jaarserie zich zal afspelen. Daarbij gaan we op zoek naar wat de toenemende aandacht voor ‘zwarte bladzijden’ over onze samenleving zegt en hoe excuses, morele dimensies en politiek-juridische consequenties in elkaar grijpen.

Uitgangspunt is dat de omgang met ‘zwarte bladzijden’ niet vanuit een louter afstandelijke positie kan en mag gebeuren. Het onder ogen zien van falen, zonde en kwaad moet leiden tot een wezenlijke ontmoeting met de ander en de erkenning van hem – en daarnaast tot een verdiept zelfbeeld en een herschreven zelfbeeld. Tegen die achtergrond wil Wapenveld dit jaar dan ook, naast de theoretische en theologische vragen, de concrete casus van het eigen verleden onder ogen zien. Wat zijn ‘onze’ zwarte bladzijden, wat is er precies in het verleden gebeurt, hoe zij we daarmee omgegaan? Maar ook: wat is de weg vooruit, hoe kunnen we vruchtbaar met dit verleden omgaan? Het moet in de loop van dit jaar een verdiept inzicht opleveren in ons verleden, maar vooral ook leiden tot ‘purification of memory’, een herneming van de eigen identiteit met erkenning van al het goede, mooie en ware van traditie en verleden – en van al het zondige dat daar ook in was.

Dr. Bart Wallet is onderzoeker/onderzoekscoördinator bij de afdeling geschiedenis, faculteit der geesteswetenschappen van de Vrije Universiteit te Amsterdam en universitair docent aan de Evangelische Theologische Faculteit Leuven.