Het kerkgebouw als uitdaging

Reflecties vanuit architectonisch perspectief

In het afgelopen jaar ontving ik onverwachts de vraag om mee te denken over de herinrichting van een kerkgebouw bij ons in de stad. Ondanks dat ik mijn ontwerpwerkzaamheden zojuist opgeschort had om mij volledig op het onderwijs en de theorie van architectuur te richten, ben ik meteen ingegaan op deze vraag. Nadenken over een kerkgebouw, dat heeft toch iets speciaals, vind ik. Een kerk is een ruimte van samenkomst, van ontmoeting en viering, van beleving en herinnering (naast natuurlijk alle praktische vragen van functionaliteit en gebruik). Als architect kan je daar een waardevolle bijdrage aan leveren. Maar hoe?

Er is vanuit protestantse hoek vooral in de wederopbouwperiode over kerkbouw geschreven [1]. Inderdaad de tijd van toenemende secularisatie en bovendien van de uitleg van steden en dorpen en modernisering van het leven. Het was het moment waarop er in de volle breedte van de protestantse kerk modernistische kerkgebouwen werden gebouwd, juist ook in de nieuwe uitbreidingswijken. In de Protestantse Kerk heeft jarenlang een landelijke commissie kerkbouw gefunctioneerd, maar sinds het laatste boek Protestantse kerkbouw in het postindustriële landschap, dat ik eerder in Wapenveld recenseerde, en het rapport Een protestantse visie op het kerkgebouw uit 2009 is er niets meer van vernomen [2]. Terecht wellicht – want hoe urgent is het eigenlijk om na te denken over de architectuur van het kerkgebouw? Er worden immers meer kerken gesloten dan gebouwd?

Een architect die ik laatst sprak vergeleek het kerkgebouw met een koets. Waarom in een tijd van de auto nog met een koets rijden?, vroeg hij zich retorisch af. Met andere woorden: de meeste kerkgebouwen passen niet meer in deze tijd: niet bij de kerkgemeenschappen die er in kerken, noch bij het sterk veranderende dagelijks leven. Met die vergelijking ben ik het niet eens. Ik denk zeker niet dat het kerkgebouw uit de tijd is, maar juist dat een kerkgebouw deze tijd – de stad en het dorp, de wijk en de buurt – veel te bieden heeft. Dat daarvoor in veel gevallen aanpassingen nodig zijn maakt de vraag naar de architectuur van het kerkgebouw urgent, exact in lijn met de vraag die ik kreeg: hoe kunnen we op een andere manier omgaan met onze kerkzaal, met ons kerkgebouw?

Protestantse kramp
De vraag naar de architectuur van het kerkgebouw brengt je als protestant meteen in een complexe spagaat, zo merkte ik een aantal jaar geleden toen ik me uit interesse eens verdiepte in deze vraag. Het was zomer en in mijn vakantiekoffer had ik een stapeltje boeken over kerkbouw meegenomen. Eén boek daarvan is me bijgebleven: In een of ander huis, geschreven halverwege de jaren zestig door de bekende Vlaamse architectuurcriticus en voormalig jezuïet Geert Bekaert [3]. Ik las het ergens op een strand langs het Gardameer, met op de achtergrond een dorp waarvan het kerkgebouw letterlijk en figuurlijk het hoogtepunt was, op een vanzelfsprekende manier ingebed in de ruimte én het dorpsleven. Ook Bekaert zoekt in zijn boek naar een nieuwe vanzelfsprekendheid voor het kerkgebouw, maar dan voor het tijdperk van secularisatie. De kerk moet rekenschap geven van haar positie in de marge, stelt hij. Kerken die dorp, stad en land domineren behoren tot het verleden, en de nieuwe tijd, de geseculariseerde tijd, vraagt om een ander gebouw. Bekaert pleit voor eenvoudige gebouwen in de nieuwe woonwijken uit die tijd, of zelfs simpelweg een van de huizen geschikt maken als kerkzaal. Hij verwijst daarbij, en daar komt natuurlijk ook de titel van zijn boek vandaan, naar Handelingen 2, toen men brood, wijn, noden en vreugden deelde in een of ander huis. Men kan wel stellen dat dit een verrassende conclusie is voor een katholiek. Immers, het kerkgebouw is in de katholieke traditie daadwerkelijk heilig. Liever breken de katholieken een kerkgebouw af, dan het te verkopen en de controle over het gebouw kwijt te raken. Katholieken breken liever een kerkgebouw af dan het te verkopen Een dergelijke waardering voor architectuur komt men verder zelden tegen.

Het was echter niet de secularisatiethese waarom het boek mij bijbleef. In eerste instantie hoorde ik in zijn pleidooi een echo van Dietrich Bonhoeffers oproep aan de kerk om alle religie van zich af te werpen [4]. Wellicht beter gezegd: niet ‘Woord-loos’ maar wel ‘woordeloos’ te zijn en de mondige mens te accepteren. Bonhoeffer komt tot zijn oproep tegen de achtergrond van het falen van de kerk in de Tweede Wereldoorlog. Bonhoeffers oproep raakte mij vooral in het perspectief van de verdeelde kerk, die, zo dacht ik, in alle verdeeldheid geen pretentieuze houding kon aannemen in het publieke domein. Er is echter een belangrijk verschil tussen Bekaerts these en Bonhoeffers pleidooi. Waar het Bekaert – als rechtgeaard katholiek – erom gaat de sacramenten en rituelen te continueren (maar dan zonder pretenties en zo dicht mogelijk bij de geseculariseerde mens), gaat het bij Bonhoeffer om een tijdelijke schuilplaats. Bonhoeffer blijft niet hangen in die terugtrekkende beweging: het was geenszins een beweging weg van de wereld in een zelfgekozen isolement, om daar de ‘waarheid’ te bewaren en te bevestigen, noch om de sacramenten te continueren. Integendeel: ontdaan van pretenties (en tradities) zou de kerk het alledaagse leven van de mondige mens veel scherper voor ogen krijgen, zichzelf kunnen hervinden, en met nieuwe vitaliteit het Evangelie present kunnen stellen in de wereld. Juist in de alledaagsheid van het leven. Nadenken over het kerkgebouw bracht me dus meteen weg van de architectuur tot de kern van het lichaam van Christus: de kerk is geen gebouw maar een gemeenschap, gedragen door woord en gebed. Ik kon me daar op dat strand overigens nog niet voorstellen dat de kerk in deze tijd op bepaalde plekken – en met name in de stad, de meest geseculariseerde omgeving – een dergelijk nieuw elan en vitaliteit zou hervinden.   

Het waarderen van het spirituele leven tegenover het onderwaarderen van de stoffelijke realiteit behoort wellicht tot de kern van het protestantisme: een gebouw kan niet bekeren (terwijl een vitale gemeenschap wel aantrekkingskracht heeft). Immers: ‘waar twee of drie vergaderd zijn in Mijn Naam, daar ben ik in het midden van hen.’ [5] Of, zoals Tim Keller keer op keer benadrukt, en in een tweet van 2 januari 2015 stelde: ‘Jesus is the temple to end all temples, the priest to end all priests, and the sacrifice to end all sacrifices.’ [6] Het is overigens opvallend – nu de naam van Keller gevallen is – dat hij in zijn boek Center Church, [7] waarin hij een handreiking geeft aan kerkgemeenschappen in de stad, geen aandacht vraagt voor de architectuur van het gebouw van samenkomst. Het gaat over de stad en het stedelijk leven, maar niets over de potentie van het kerkgebouw in dat stedelijk leven. Kortom, alles in de protestantse traditie benadrukt dat de interactie tussen God en mens niet gebonden is aan tijd en ruimte. Sterker nog, alles wat gebonden is aan tijd en ruimte wordt al snel in de categorie ‘religiositeit’ ondergebracht. En is het niet zo dat het christelijk geloof juist dáár radicaal mee breekt en een einde aan maakt? Kortom, als de kerk simpelweg in een of ander huis kan samenkomen, waarom zouden we ons dan nog druk maken over de architectuur?

Ruimte maken
Hier heb ik mezelf natuurlijk in een oneigenlijke tegenstelling gemanoeuvreerd. Gelukkig is God niet aan tijd en plaats gebonden. Gelukkig is God niet aan tijd en plaats gebonden Daarmee is echter niet gezegd dat de architectuur van het kerkgebouw er niet toe doet. Integendeel: het omgekeerde, ons er met een jantje-van-leiden afmaken, of genoegen nemen met een tweedehands schuur, is immers ook vreemd. Het kerkgebouw is niet zomaar een gebouw, het is niet de kantine van de tennisvereniging of de feestzaal van de bridgeclub, waar we ons met een likje verf en een leuk barretje voor de koffie vanaf kunnen maken. Niet voor niets bepaalt God minutieus de maatvoering van de tempel, alsmede het materiaal en hoe het gemaakt moet worden. Hij laat zelfs de beste bouwers én materialen uit de omringende landen naar Jeruzalem halen, om zijn tempel mee op te bouwen. Dat suggereert wel dat voor God het beste zelfs niet goed genoeg is. Er valt echter wel meer over te zeggen, aspecten die feitelijk voorbijgaan aan grandeur, grootsheid, en het majestueuze van veel religieuze architectuur. Bonhoeffer benadrukt in zijn eerdere boek Navolging de ruimtelijkheid en concreetheid van de kerk als lichaam van Christus. Ze kan niet onzichtbaar blijven, maar moet zichtbaar en tastbaar worden in de ‘om Woord en Sacrament verzamelde gemeente.’ [8] Daarvoor is – uiteraard zowel in figuurlijke, maar zeker ook in letterlijke zin – ruimte nodig, een ruimte voor de verkondiging. Met andere woorden, de zichtbare en tastbare aanwezigheid van de gemeente van Christus in deze wereld begint met iets aards, stoffelijks en tastbaars: een ruimte van samenkomst. Er moet plaatsgemaakt worden voor het woord en de sacramenten.

De Britse theoloog Tom Wright voegt daaraan toe dat die ruimte, dit kerkgebouw, als bruggenhoofd gezien kan worden [9]. Het kerkgebouw is in zijn ogen een plaats waar God zich aan de wereld verbindt als Heer over ruimte, tijd én materie. Dat betekent, volgens Wright, meteen ook dat de kerk – dat is, de kerkgemeenschap – zich ook moet verbinden met ruimte, tijd en materie. Ook de kerkgemeenschap moet zich verbinden met ruimte, tijd en materie Vanuit het kerkgebouw ‘stroomt’ een verbondenheid met de ruimte eromheen de wereld in: met de buurt, met de stad, met de politiek, de ecologie en de economie. Architectuur is in dit perspectief in lijn met de (andere) kunsten: de waardering van menselijke creativiteit als deel van Gods genadegaven, die we vrijelijk kunnen inzetten [10]. Een kerkgebouw is, zo zou je kunnen stellen, het teruggeven van de gaven. Als ergens onze creativiteit ingezet moet worden, dan in het kerkgebouw.

Terecht ziet Wright architectuur als deel van de kunsten en legt hij de nadruk op de creatieve kant van het vak. Maar het is mij tegelijkertijd te mager. Het gaat in feite uit van het onderscheid dat vaak gemaakt wordt tussen architectuur en bouwen. Het laatste staat dan voor het alledaagse eenvoudige ontwerp dat geen enkele artistieke pretentie heeft, terwijl architectuur dan de kunstzinnige kant van het bouwen omvat. Een dergelijk onderscheid zou ik niet willen maken. Alsof enkel die gebouwen die artistieke pretenties hebben of de geest prikkelen, het waard zijn dat erover wordt gesproken. Wat mij betreft is dat onderwaardering voor het geheel van stad en land, voor de gebouwde omgeving. Het valt niet te ontkennen dat veel van wat er gebouwd is inderdaad als ‘alledaags’ is te beschouwen. Het is gemakkelijk dit alledaagse onder te waarderen. Mijns inziens is architectuur echter de kennis en kunde van de gebouwde omgeving. Vormgeving is daarvan een van de aspecten – en wel het belangrijkste: het omvat het besef van het verleden, de kennis van het heden, maar ook het inzicht in haar toekomst. Architectuur verbindt (de wensen van) de gebruiker aan de potenties van een specifieke locatie en een gebouw.  Ook als het gebouw er al is. Immers, of we nu bij elkaar komen in fantastische oude kerken in het centrum van stad en dorp, of de ongenaakbare modernistische kerken in de uitbreidingswijken uit de jaren zestig, als gemeenschap hebben we met die gebouwen van doen. Ze bieden mogelijkheden, of maken juist ambities onmogelijk. Denken over architectuur (of: over het gebouw en haar (on)mogelijkheden) blijft relevant omdat we, hoe dan ook, ons tot die gebouwen moeten verhouden. Zonder gebouw is het lastig kerk te zijn Zonder een gebouw is het lastig kerk te zijn (in lijn met Bonhoeffer: zichtbaar en tastbaar te worden als gemeente van Christus), terwijl tegelijkertijd datzelfde gebouw ook nogal bepalend is voor dit kerk-zijn (voor de organisatie, voor de mogelijkheden van activiteiten, voor de mogelijkheden in de buurt, enzovoort).

De publieke dimensie
Opnieuw toegegeven: er zijn vele christelijke gemeenschappen die simpelweg samenkomen in een sporthal, een bedrijfshal of een aula van een school. Kerkelijke activiteiten kunnen zogezegd overal georganiseerd worden in praktische zin: met een paar extra gordijnen kan elke ruimte geschikt gemaakt worden voor een dienst, samenkomst of een vergadering. Maar daarmee zijn we er nog niet. Het begint inderdaad bij die gordijnen: architectuur maakt in eerste instantie simpelweg ‘ruimte’ voor de kerkelijke gemeenschap om haar activiteiten te kunnen organiseren. Maar in tweede instantie blijkt – voor wie daar even verder over nadenkt – dat architectuur niet slechts een technisch gegeven is, niet slechts de constructie van ruimte, waarachter puur pragmatische overwegingen schuilgaan. Ruimten hebben (of krijgen, door het gebruik) betekenis. Achter elke ruimte gaan esthetische en ethische overwegingen schuil – zelfs achter dat opgehangen gordijn. We vinden de muren te kaal, de sfeer te kil, het lijkt te veel op een sportzaal en te weinig op een kerk, de kleur is niet goed. De esthetische dimensie van architectuur lijkt voor de hand liggend, maar is tegelijkertijd een struikelblok in een gemeenschap waarover het moeilijk praten is. Over de kleur van het gordijn kunnen we immers – tot ieders ontevredenheid – een avond lang vergaderen, of we laten het aan de bouwcommissie, zonder dat het ons interesseert.

De ethische dimensie van architectuur is daarom veel belangrijker, en juist óók de reden dat ik geen onderscheid wil maken tussen enerzijds architectuur en haar culturele ambities en simpelweg bouwen (in de meest praktische zin voldoen aan de wensen van de gebruiker). Architect-zijn is een verantwoordelijk beroep: Architect-zijn is een verantwoordelijk beroep het haalt elke opgave uit het particuliere kader van de opdrachtgever, en plaatst het in een cultureel, om niet te zeggen publiek perspectief. Elk bouwwerk, met andere woorden, verhoudt zich tot wat we het publieke domein noemen. Ruimtelijk denken, stelt de Duits-Amerikaanse filosofe Hannah Arendt, is politiek denken. Niet omdat het zich richt op een bepaalde locatie, ruimte of (politiek) programma, maar omdat het gebonden is aan de wereld en haar bewoners [11]. Het begrip ‘wereld’, dat Arendt hier gebruikt, heeft een specifieke betekenis: het duidt op alle interventies waarmee de mens de aarde – dat is de globe, de biologische sfeer, natuur – omvormt tot een voor de mensheid leefbare omgeving [12]. Ik begrijp architectuur als de materiële praktijk, de manier waarop de mens de aarde ordent, inricht en er gebruik van maakt. Elk bouwwerk, hoe klein ook, verhoudt zich daarom niet slechts tot de eigenaar en gebruiker, maar ook tot haar omgeving, tot de wereld en haar bewoners, kortom tot het publieke domein. Elk bouwwerk heeft, met andere woorden, een zekere publieke en politieke relevantie, en het is niet om het even hoe daarmee omgegaan wordt.

Dat geldt te meer voor het kerkgebouw, dat toch zeker – als we het perspectief van Wright volgen – méér ambitie zou moeten tonen dan het gemiddelde verenigingsgebouw. Wie echter de blik over het kerkelijke landschap laat glijden kan niet aan de gedachte ontkomen dat het gemiddelde kerkgebouw in deze dagen vrij particulier is ingevuld. Het vervult de praktische wensen van de kerkgemeenschap, maar heeft daarbuiten nauwelijks betekenis. Anders dan een bibliotheek, gemeentehuis, theater – opgaven waarmee dorpen en steden gestructureerd worden, identiteit krijgen – wordt de kerk niet (meer) als publieke plaats gezien. Niet door de geseculariseerde mens, maar vaak ook niet door de kerkgangers. De meeste kerkgebouwen, hoe mooi ze ook zijn, staan doordeweeks volledig afgesloten van de wijk, om op zondag open te gaan voor de wekelijkse dienst(en), soms letterlijk met de achterkant naar de buurt en de voorzijde gericht op het benodigde aantal parkeerplaatsen. Ontegenzeggelijk gaat daar een boodschap van uit. Achter elke architectonische verschijningsvorm gaat een boodschap schuil: hoe we in en aan de wereld verschijnen zegt iets over wie de gebruikers zijn, wat hun ambities zijn en hoe ze zichzelf zien. Elk gebouw, met andere woorden, representeert iets van de achterliggende ideeën. Dat kan puur kapitalisme zijn (een glanzend kantoorgebouw), voornaamheid of geleerdheid (klassieke zuilen bij een universiteit), dat kan transparantie zijn (nieuwe bestuursgebouwen), of sacraliteit (bij een kathedraal). Architectonische vorm is, met andere woorden, niet waardenvrij maar representeert achterliggende waarden. Architectonische vorm representeert achterliggende waarden Wie een school onder de loep neemt, bevraagt het achterliggende pedagogisch model, en wie een kerk beoordeelt, bevraagt dus ook de theologische motieven die de kerkgemeenschap drijven. Wanneer een kerkgemeenschap genoegen neemt met een schoolgebouw, is er kennelijk niet genoeg binding met een plaats om er een gebouw te bouwen, of zijn er geen doordeweekse activiteiten die zichtbaar moeten worden in de buurt.

Met het nadenken over de ruimte waarin de kerk samenkomt (dat is, nadenken over de architectuur), worden dus óók de achterliggende motieven van de gemeenschap bevraagd. Hoe komen de mensen bij elkaar en met welk doel? Hoe is de interactie onderling, en hoe verhoudt zich dat tot de omliggende buurt, tot het dorp of de stad? Dat zijn praktische vragen aan de gemeenschap, die feitelijk vragen om een (continue) bezinning op de ecclesiologie en de missiologische organisatie van het kerkelijk instituut.

Fysiek aanwezig in de wereld
Het is op dit punt dat het denken vanuit de architectuur het perspectief van Tom Wright ondersteunt. Theologisch gezien is het de uitdaging voor de kerk aanwezig te zijn in de wereld (hoe elke kerkgemeenschap die opdracht ook invult). Dat biedt architectonisch gezien meer aanknopingspunten dan enkel kerktoren als heenwijzing naar boven, zoals dat in het klassieke beeld van een kerk gebruikelijk is. De uitdaging gaat veel verder, en het gebouw kan dat benadrukken, ondersteunen, mogelijk maken. Het kan de ambitie zijn om in het dorp of de stad aanwezig te zijn (dat is: op de plekken waar het ertoe doet). Maakt de architectuur het mogelijk dat het gebouw wordt opengesteld voor de gemeenschap (zowel de kerkelijke gemeenschap als de plaatselijke gemeenschap) zodat het kan functioneren als huiskamer, dorpshuis of buurthuis, om slechts een voorbeeld te noemen? Architectuur, met andere woorden, moet niet alleen als aandachtspunt aan de orde komen als er een nieuw kerkgebouw gebouwd moet worden. Integendeel: het hebben of oprichten van een kerkgebouw vraagt om een continue bezinning op de gemeenschap, het staan in de (veranderende) wereld, en wat dit concreet betekent voor de organisatie en aanwezigheid van die gemeenschap.

Wright schrijft zijn korte gedachtegang over het kerkgebouw in een boek dat handelt over de hoop als perspectief op de toekomst. Daarin werkt hij zijn visie op de wederkomst uit, het moment dat hemel en aarde vernieuwd worden. Dat is, dat God zich opnieuw verbindt aan tijd en ruimte, aan deze hemel en aarde. Het kerkgebouw is in zijn ogen een bruggenhoofd van dat perspectief. Dat God om deze wereld geeft, om de materie en de menselijke creativiteit. Het heil is geen abstractie, iets wat ons losmaakt van deze wereld. Het verbindt ons juist opnieuw aan deze wereld, aan ruimte en tijd. Het claimt deze wereld als ruimte voor Gods glorie, en het kerkgebouw is daar een voorproefje van. Hij pleit dan ook terecht voor een ‘theologie van de ruimte’, waarin termen als schoonheid en gerechtigheid een centrale rol spelen [13]. Ik zou dat willen oprekken: er is een theologie van de architectuur noodzakelijk, Er is een theologie van de architectuur noodzakelijk waarin tijd én ruimte gewaardeerd worden, waarin publieke, politieke en sociale aspecten niet los gezien worden van individuele creativiteit en verbeelding, noch van het particuliere gebouw.

Maar nu concreet. Niemand zal ontkennen dat het gebouw in praktische zin simpelweg bruikbaar moet zijn, moet voldoen aan de wensen van de kerkgemeenschap, en dat er voor architectonische strapatsen geen geld is – het geld kunnen we beter aan de diaconie geven. Maar zelfs als het budget beperkt is, en de kennis en kunde van de bouwcommissie ook, dan nog is het geen eenvoudige invuloefening van hoeveelheden ruimten, vierkante meters en voorzieningen, met een paar grote ramen naar de omgeving toe, om ook uitnodigend te zijn voor de buurt. Met Bonhoeffer kunnen we hier stellen dat de verhouding tussen kerkgemeenschap en het kerkgebouw een uitdagende is: het gebouw verzamelt de gemeenschap rondom het woord en de sacramenten. Dat Bonhoeffer hier ook die sacramenten noemt heeft grote betekenis: het geloof blijft niet meta-fysisch maar wordt verstoffelijkt in brood, wijn en water. Brood en wijn proeven en ruiken we, het water heeft fysische uitwerking op het kind, of blijft een overweldigende lijfelijke ervaring voor wie als volwassene wordt gedoopt (door onderdompeling). Het kerkgebouw is net als de sacramenten een tastbaar gegeven, een manifestatie van Gods aanwezigheid in de wereld. Op dat vlak heeft de rijkdom van de architectonische traditie en kennis veel te bieden. Allereerst natuurlijk in het aanbod van ruimten, en hun onderlinge relaties: biedt het inderdaad ruimte voor de gemeenschap zich te verzamelen? Rondom woord en sacrament, maar ook rondom koffie en thee, voor studie, gebed, gesprek en stilte, om stil te worden voor God, elkaar te ontmoeten en met elkaar mee te kunnen kijken en leven? Deels zijn dat vragen van praktische en organisatorische aard, maar deels ook vragen die liggen in het domein van de vorm en de betekenis van het gebouw. Is er naast de kerkzaal een centrale ontmoetingsruimte (of is het kerkgebouw zo gemaakt dat we zo snel mogelijk na de dienst weer naar huis gaan?). Is er naast de vergaderzalen en de crèche ook een stilteruimte (die doordeweeks open is voor de buurt)? Een kleine zijkapel die voor ander(soortige) vieringen kan worden gebruikt? En de kerkzaal: hoe valt daar het daglicht binnen – waar valt dat daglicht op? Het gebouw is niet betekenisloos, integendeel. Architectuur draagt bij aan de ervaring van die tastbaarheid.

Sacraliteit, een ruimtelijke ervaring
Die nadruk op de tastbaarheid van architectuur waardeert het gebouw als ruimtelijke ervaring. Wie een gebouw binnenstapt ziet niet alleen, maar voelt ook verandering. Alle zintuigen spelen mee. Wie een oude kathedraal instapt, komend van een hel verlicht kerkplein, kent die ervaring. We moeten knipperen met de ogen, voordat we iets kunnen zien. Maar ook onze geur wordt geprikkeld. De aangename koelte van de ruimte registreren we meteen. Architectuur is die directe beïnvloeding van de zintuigen, en de crux daarvan zit in de drempel tussen binnen en buiten, tussen voorportaal en kerkzaal, tussen de kerkzaal en het podium (en vice versa: de kerk uitstappen, de wereld in). Grensoverschrijding betekent ervaringen opdoen. Die ruimtelijke ervaring is moeilijk grijpbaar en zeker niet te generaliseren. Daarvoor liggen onze fysieke ervaringen te dicht op onze huid: ervaringen verschillen van persoon tot persoon. De aandacht voor deze fysieke werkelijkheid van de architectuur is de laatste jaren opnieuw op de agenda van de professie gekomen, mede onder invloed van de Zwitserse architect Peter Zumthor en de Finse architect en theoreticus Juhani Pallasmaa, na jaren waarin de nadruk lag op het concept (en de uiterlijke vorm) van gebouwen [14]. In die ruimtelijke ervaring is het daglicht grotendeels bepalend voor de ervaring van ruimte en materie. Het daglicht bepaalt sterk de ervaring van ruimte en materie Dat is een essentieel aspect van het gebouw, waarmee de architect niet alleen in nieuwe gebouwen, maar zeker ook in het her-denken van bestaande ruimten en gebouwen aan de slag kan. Dat was ook mijn voorstel voor de kerkruimte waar ik dit artikel mee begon: een her-ontwerp van een kerkzaal door na te denken over de daglichttoetreding. Door te beïnvloeden hoe het licht valt en wat daardoor oplicht, kan óók een eenvoudige bakstenen ruimte van een modernistisch gebouw aan sacraliteit winnen, was mijn gedachte [15].

Het woord is gevallen: sacraliteit. Opnieuw een moeilijk te definiëren begrip, dat we tegelijkertijd als ‘common knowledge’ kunnen omschrijven [16]. Velen omschrijven de ruimte van (oude) kerken en kathedralen, kloostergangen en kloostertuinen met dat begrip. Sacrale ruimten worden vaak gekenmerkt door hoogte, de manier waarop het licht binnenvalt, door een zekere beslotenheid, en door een ritmiek in de constructie. In oudere kerken draagt ook symboliek bij aan de ervaring van sacraliteit, al is het niet helemaal duidelijk op welke manier: glas in lood, gebrandschilderd, het exacte aantal kolommen, de vorm van de plattegrond, beelden, schilderingen, lampen, het altaar en het preekgestoelte. Volgens het woordenboek betekent sacraliteit een ‘heilige en gewijde’ ruimte, maar sacraal heeft in het dagelijks spraakgebruik ook zeker te maken met de ervaring van die heilige en gewijde ruimte. Ook bij de sacrale ruimte komt het neer op die architectonische ervaring, waarbij licht, ruimte en materie samenvallen.

Architectuur maakt ruimte voor het Woord en de sacramenten, waaromheen zich een gemeente verzamelt. Ruimte scheppen gaat echter altijd verder dan enkel een technische voorziening. Elke ruimte levert een ruimtelijke ervaring. Als het in de kerkbouw ergens over moet gaan, dan is het die ruimtelijke ervaring, dit samengaan van licht en materie. De uiterlijke verschijningsvorm en de interieure ervaring zijn, zonder dat pretentieus te bedoelen, toch allesbepalend in het concrete kerkelijke leven: het bepaalt in praktische zin de mogelijkheden van de gemeenschap, maar tegelijkertijd bepaalt het ook de allereerste en opeenvolgende ervaring(en) van wie ook het gebouw binnenstapt (en zelfs van wie eraan voorbij rijdt of loopt). Dat perspectief bevraagt de kerkelijke gemeenschap telkens weer op die relatie tussen de gemeenschap en het evangelie, alsook op het sacrale en de wereld. Architectuur vraagt om een theologisch antwoord, net zo goed als dat elke gemeenschap vraagt om een architectonisch antwoord.

Hans Teerds is architect en stedenbouwkundige, en werkt als onderzoeker bij de TU Delft.

  1. Een van de bekendste boeken uit deze tijd is: K.L. Sijmons Dzn, Protestantsche Kerkbouw, ’s-Gravenhage 1946, D.A. Daamen.
  2. Kees Doevendans en Gerjan van der Harst, Het kerkgebouw in het postindustriële landschap, Zoetermeer 2004, Boekencentrum. Het rapport is te downloaden op de website van de Protestantse Kerk: http://www.protestantsekerk.nl/Lists/PKN-Bibliotheek/Een%20protestantse%20visie%20op%20het%20kerkgebouw%20(AZ%200.18).pdf.
  3. Geert Bekaert, In een of ander huis, Antwerpen 1967, Lannoo/Tielt.
  4. Dietrich Bonhoeffer, Verzet en Overgave, Baarn 2003, Ten Have, p. 275.
  5. Mattheüs 18:20.
  6. https://twitter.com/timkellernyc/status/551142144539648000.
  7. Timothy Keller, Center Church, Doing Balanced, Gospel-Centered Ministry in Your City, Nashville 2012, Zondervan.
  8. Dietrich Bonhoeffer, Navolging, Baarn 2001, Ten Have, p. 140.
  9. Tom Wright, Surprised by Hope, Londen 2007, SPCK, p. 278.
  10. Ibid., p. 236. Zie voor de hernieuwde waardering van creativiteit, cultuur, en de kunsten, bijvoorbeeld Andy Crouch, Culture Making, Recovering our Creative Calling, Downers Groove 2008, Intervarsity Press.
  11. Hannah Arendt, ‘Karl Jaspers, A Laudatio’, in: Hannah Arendt, Men in Dark Times, San Diego/New York/Londen 1995 (1968), Harcourt Brace & Company, p. 79.
  12. Hannah Arendt, Vita Activa. Mens, Bestaan en Bestemming, Amsterdam 1994 (1958), Uitgeverij Boom, p. 12.
  13. Tom Wright, Surprised by Hope, p. 271.
  14. Zie hiervoor bijvoorbeeld een recente uitgave van het architectuurtijdschrift OASE: OASE#91, Sfeer bouwen/Building Atmosphere, Rotterdam 2013, nai010 publishers.
  15. Zie bijvoorbeeld ook de analyse van Finse kerkgebouwen in Wolfgang Jean Stock, Lichtzauber und Materialität, Berlin/München 2015, Deutscher Kunstverlag/Deutsche Gesellschaft für christliche Kunst.
  16. Zie voor een uitgebreide discussie over architectuur en sacraliteit Thomas Barrie, The Sacred In-Between. The Mediating Role of Architecture, Oxon 2010, Routeledge.