Maarten ’t Hart

In de spiegel van de media

Maarten ’t Hart heeft gewacht met schrijven over zijn moeder tot ze overleden was. Dat duurde lang: ze was 92 jaar, toen ze in 2012 stierf. Niet lang na de begrafenis moet haar zoon begonnen zijn aan het verhaal dat nu onder de titel Magdalena in de boekhandel ligt – en meteen zijn duizenden verslaat.

De inmiddels zeventigjarige auteur is een begrip, en zijn nieuwe boek biedt alles waarmee hij bekend geworden is: eindeloze discussies over het geloof (doorspekt met Bijbelteksten en catechismusvragen en geloofsartikelen), kerkelijke twisten over onbenulligheden, bizarre gesprekken tussen vader, moeder en kinderen in huize ’t Hart, groteske verhalen. Je kunt je over hem opwinden, je kunt je aan hem ergeren, je kunt om hem lachen of van hem genieten. Maar over één ding zijn vriend en vijand het eens: deze schrijver verstaat de kunst om de aandacht van zijn lezers vast te houden.

De moeder van Maarten ’t Hart heeft als karakter heel wat te bieden. In het boek is ze een uitgesproken figuur, vooral door haar obsessies, die variëren van een ‘brommende muis’ in huis tot de dagelijks geuite en op niets gebaseerde verdenking dat haar man haar met elk voorbijkomend ‘mokkel’ bedriegt. Met dat alles maakt ze het leven van man en kinderen behoorlijk zuur, en dan is er ook nog haar strikte godsdienst, die een domper zet op alle levensvreugde. ‘Lekker koken, lekker eten, dat hoeft op aarde niet, dat komt straks in de hemel wel.’

Naar zo’n portret kun je op verschillende manieren kijken, en dat doen de diverse recensenten dan ook. Allereerst vanuit de genreleer en het vertellersambacht: gaat het hier nu om een realistisch portret, een biografisch boek, of sluipt er toch iets van de romankunstenaar die Maarten ’t Hart uiteindelijk is in deze tekst? Veelzeggend is dat Magdalena in de boekhandelstoptienen onder het kopje ‘Non-fictie’ gepresenteerd wordt, en door de meeste recensenten ook als zodanig besproken.

Maar hier en daar is er toch iemand die vraagtekens zet bij het realiteitsgehalte van het verhaal. Janet Luis in NRC bijvoorbeeld, die zich afvraagt of Maarten nu écht als vierjarige al een borstrok breide: ‘Dat klinkt niet erg aannemelijk, zo’n geavanceerd breiwerkje voor een kleuter, zeker niet in combinatie met het ongecontroleerde ADHD-gedrag dat hij naar eigen zeggen op die leeftijd vertoonde.’ Juist waar de godsdienst ter sprake komt, signaleert Luis ‘wel meer vreemde plekken in dit boek. ’t Hart voert zichzelf hier op, niet voor het eerst en waarschijnlijk ook niet voor het laatst, als een uiterst kritische godsdienstwatcher.’

Marijntje Gerling werkt die laatste gedachte in het Nederlands Dagblad grondiger uit: ‘Wat op het eerste gezicht leest als een biografisch document over een moeder blijkt vooral een autobiografische bekentenis van een zoon. De schrijver heeft zichzelf en met name zijn eigen(zinnige) geloofsbeleving in het middelpunt gesteld. ’t Hart wendt alle literaire middelen aan die tot zijn beschikking staan om zijn zaak te bepleiten en zijn keuze voor ongeloof te legitimeren. Door de religieuze opvattingen van zijn moeder uit te vergroten, te ridiculiseren probeert hij de lezer voor zich te winnen. Slechts dan kan het beeld ontstaan van een gevoelige en hyperintelligente (jonge)man die zich uiteindelijk aan zijn achterlijke, godsdienstige milieu heeft weten te ontworstelen.’

Maar je kunt Maarten ’t Hart ook serieus nemen als biograaf en inhoudelijk met hem in gesprek gaan over zijn theologische opvattingen, zoals Antoine Bodar doet via een interview in zijn programma Eeuwigh gaat voor oogenblick. Heel mild en voorzichtig suggereert hij daar dat de schrijver een curieuze hang naar letterlijkheid heeft, en gebaat zou zijn bij het lezen van een boek uit katholieke hoek (bijvoorbeeld het boek van Joseph Ratzinger / paus Benedictus VI over Jezus van Nazareth) dat hem meer inzicht zou kunnen verschaffen in de grotere lijnen van het christendom. Misschien was hij zelfs in de Rooms-Katholieke Kerk gelukkiger geweest. Bij die suggestie knikt Maarten bedachtzaam, maar je ziet dat hij er niks van gelooft: zijn kruistocht gaat tegen álle vormen van geloof.

Jeroen Vullings (Vrij Nederland) vindt dat prachtig: ‘De inzet van Magdalena is een levenslang geloofsdispuut tussen moeder en zoon, waarin de schrijver zich te weer stelt met alle intellectuele, bevragende, analyserende vermogens die hij in huis heeft tegen haar rotsvast, onbevraagd geloof.’ Maar de meeste recensenten en interviewers kiezen niet voor de biografie of de literaire kunstgrepen, en ook niet voor de theologie als interpretatiekader van Magdalena. Bijna allemaal gaan ze voor de psychologie, veelal na de constatering dat ’t Hart zelf niet aan psychologie doet en zich ver houdt van psychologische duidingen.

Zomaar een stukje uit het NRC-interview met Jannetje Koelewijn, waarbij de vragen boekdelen spreken:

Uw moeder was zeer gelovig en zoals u dat beschrijft, was dat ook een waan.

“Zeker. Voor mij is het christendom één grote waan, één grote paranoia. Daarom denk ik, als dit boek verschijnt, dat al die christenen weer heel erg boos op me zullen worden.” Hij lacht. “Dus dat pesten, dat lukt weer goed.”

Als kleine jongen ging u uitzoeken of het verhaal van de Ark van Noach kon kloppen, al die dieren die mee moesten, de logistieke problemen...

“Het was volstrekt onmogelijk.”

Was het uw manier om u tegen de wanen van uw moeder te verzetten?

“Tegen de waan van het christendom kun je iets doen door te laten zien dat die bijbelverhalen lulkoek zijn. Tegen de wanen van mijn moeder viel niets te doen.”

In Trouw schrijft Jann Ruyters dat de zoon naar zijn moeder aardt, ‘een strikt type met een schijtlaarzenaard’. Ze vindt ook dat je ‘als lezer geneigd [bent] te denken dat de moeder haar eigen obsessies op haar man projecteert, maar aan zulke freudiaanse duiding waagt de zoon zich niet. Het portret wordt uitgeluid met de Apostolische Geloofsbelijdenis. Dat is een beetje een stijlbreuk, zo’n theologisch slotakkoord, maar wel een die de schrijver kenmerkt. Even koppig als zijn moeder – en over het geloof wil hij per se het laatste woord hebben.’

Dat laatste valt ook Persis Bekkering, de recensent van de Volkskrant, op. Zij gaat zelfs nog een stapje verder in de psychologische duiding van het boek: ‘Zijn missionaire atheïsme is na al die jaren nog even vurig. ’t Hart doet weinig aan psychologie, maar na dit boek kun je er niets anders in zien dan een vorm van hartstochtelijke moederliefde. De veel te lange herschrijving van de catechismus moet wel een uiting van rouw zijn, zijn voortdurende beschimping een hunkering naar aandacht.’

Zo moet Maarten ’t Hart uiteindelijk óók aan den lijve ervaren dat zijn vurige overtuiging, zijn missie inhoudelijk niet langer serieus genomen wordt. Zijn waarheidsclaims horen bij een voorbije generatie. De recensenten mogen zijn boek mooi en kwetsbaar en soepel geschreven vinden, ze nemen hem niet langer serieus als hij heel hard roept dat het geloof ‘zulke onzin’ is, en dat dat maar eens aan de kaak gesteld moet worden. Ze denken: Ach, die Maarten, die heeft gewoon een moeilijke jeugd gehad.

Enny de Bruijn is literatuurhistoricus en redacteur cultuur bij het Reformatorisch Dagblad. Ook maakt zij deel uit van de redactie van Wapenveld.