´Wie de taal kent, zal de wereld kennen’

Wouter Kusters over taal en teken; de waanzin en de bronnen van het zelf

Het is woensdagavond acht uur. Gedrieën zitten wij op het terras van hotel-restaurant Belvédère. Voor ons stroomt de Lek, soms draaikolkt ze. Er is koffie, er zijn kaakjes en er is Kusters. ‘Als ik mijn eigen biografie zou schrijven zou ik vertellen dat ik eigenlijk altijd al filosoof had willen worden’, zegt Wouter Kusters en glimlacht: ‘en ook dat alle dingen daarop waren gericht. Tegelijk ben ik ervan overtuigd dat ieder begin een keuze is en andere beginpunten uitsluit. Naar een vervolg leidt en ook naar een einde gaat. Een einde dat anders zou zijn als voor een ander begin was gekozen.’

Wouter Kusters won met Filosofie van de Waanzin de Socrates Wisselbeker 2015. Het tijdschrift Wapenveld interviewde eerder vier andere winnaars van de Socrates Wisselbeker: Jos de Mul, Luuk van Middelaar, Hans Achterhuis en Paul van Tongeren. Een mooie aanleiding die traditie voort te zetten.

Wouter Kusters wordt op 23 november 1966 in Geldermalsen geboren. Hij volgt het openbaar kleuter- en lager onderwijs in zijn woonplaats en bezoekt in Tiel het gymnasium (1978-1984). In 1985 schrijft hij zich in als psychologiestudent aan de Universiteit van Utrecht. Na een tussenjaar begint hij in 1987 de studie Taalwetenschap en studeert in 1992 cum laude af in de computer- en sociolinguïstiek. Hij promoveert in 2003 aan de Universiteit van Leiden op een onderzoek naar de rol van sociale en culturele factoren bij veranderingen in werkwoordvervoeging in vier verschillende taalgroepen. In 2004 schrijft hij een essay waarmee hij de Van Helsdingenprijsvraag wint voor het beste werk op het grensgebied van psychiatrie en filosofie. Dit wordt later gepubliceerd als Pure Waanzin, een autobiografisch filosofisch onderzoek naar zijn psychotische ervaring uit 1987. Met dit boek wint Kusters in 2005 ook de Socrates Wisselbeker voor het beste, meest prikkelende filosofisch werk in het Nederlands van 2004. Dit succes is aanleiding om filosofie te gaan studeren. Na het uitkomen van een tweede, meer literair getint boek Alleen; berichten uit de isoleercel, en enkele dagen na het afronden van zijn bachelorscriptie filosofie (over tijdservaring tijdens psychose), maakt Kusters voor de tweede keer een psychotische ervaring door, in augustus 2007. Reden temeer om zich verder in dit thema te verdiepen. In 2010 studeert Kusters opnieuw cum laude af, ditmaal in de wijsbegeerte, en in 2014 rondt Kusters zijn veelomvattende boek Filosofie van de waanzin af. In dit boek verdiept Kusters zich in het grensgebied van de psychiatrie, filosofie en religie.

Je had altijd al filosoof willen worden, zei je. Toch duurde het vrij lang voordat je gehoor gaf aan die roeping. Hoe ging dat?
‘Op de middelbare school wist ik zeker dat ik zou gaan studeren. Filosofie vond ik interessant, maar de oude klassieken spraken mij niet aan. Ik had geen zin mij in Plato en Aristoteles te verdiepen. In de boekenkast van mijn grootvader vond ik de bekende boekjes van Hans Joachim Störig. Zijn behandeling van de geschiedenis van de filosofie fascineerde mij, net zoals de schrijfsels van moderne, meer hippe, filosofen.

Tegelijk was ik geboeid door meer, zoals het raadsel van de taal. Als 17-jarige kreeg ik een titel als Taal en verlangen van Antoine Mooij onder ogen. Hij introduceerde Lacan in Nederland. Ik begreep het maar half, maar raakte wel geboeid. Uiteindelijk besloot ik mij aan de Universiteit van Utrecht in te schrijven voor de studie psychologie. Het leek mij geen slechte keuze om zo meer te weten te komen over het menselijk gedrag. Het bleek echter niet de studie te zijn die ik wilde. Hoewel ik de colleges over de grondslagen van de psychologie van Piet Vroon en anderen enorm waardeerde, vond ik in het algemeen de empirische psychologie wat oppervlakkig. Na een tussenjaar – met daarin drie maanden in een psychiatrische inrichting vanwege een psychose – ging ik in 1987 Taalwetenschap studeren omdat ik erachter wilde komen wat de wereld is via de taal: wie de taal kent, zal de wereld kennen, zo dacht ik. Pas vijftien jaar later zou ik, en nu meer systematisch, filosofie gaan studeren en was ik er klaar voor om niet alleen de hippe filosofen te lezen. Klaar voor de studie van Plato, Aristoteles, Kant en Heidegger.

De insteek van de Taalwetenschap in Utrecht was sterk cognitivistisch. Niet de functie van de taal voor de gemeenschap, maar de taal als innerlijk systeem stond centraal. Deze zogenaamde Chomskyaanse taalkunde berust op de idee dat het taalvermogen is aangeboren en dat de beschrijving van een grammaticaal systeem samenvalt met de beschrijving van een verschijnsel dat zich afspeelt in de menselijke geest, in het menselijk brein.

Zelf was ik, net zoals Geert Koefoed, juist meer geïnteresseerd in de invloed van de cultuur op de taal en de functie van de taal voor individu en gemeenschap. Taal heeft alles met gedragspatronen, met de context van de taalgebruiker en met taalhandelingen te maken. Taal is dynamisch en verandert als de context zich wijzigt, betekenisrelaties zijn dynamisch en veranderen door de tijd. Deze dynamiek in het taalgebruik wordt juist in een extreme situatie als de psychotische ervaring helder. De psychoticus breekt voortdurend uit de orde van het vertoog (de gespreksagenda). Tegelijk lijkt hij zich meer bewust van de mogelijkheden van de taal. Het  psychotisch spreken kenmerkt zich door woordgrappen, creatieve associaties en klanksymboliek. Psychotische patiënten zijn minder bezig met wat waar is, wat feitelijk is, en meer met ‘hoe je het zou kunnen bekijken’, ‘hoe je dingen mooi kunt verwoorden’, ‘hoe door iets te zeggen, iets werkelijks ontstaat’, etc. In plaats van stelligheden over hoe de wereld is, sluipt er in het psychotisch taalgebruik een zekere fundamentele twijfel.’

Was het mogelijk een meer sociale of antropologische kijk op taal een plek te geven in je loopbaan als taalwetenschapper?
‘De banen lagen in de jaren negentig niet voor het oprapen. Taalwetenschap kun je niet praktisch toepassen. Promoveren was een mogelijkheid om in de wetenschap te blijven. Ik deed indertijd een groot aantal aio-voorstellen. In vele daarvan kwam mijn verlangen naar voren om mij in een totaal andere – en nieuwe – werkelijkheid te begeven. Het verlangen opnieuw te beginnen. Graag was ik ergens gedropt in een taalgemeenschap die nog niemand kent om die van binnenuit te beschrijven. Vroeger deden missionarissen daar veel aan. Er zijn bijvoorbeeld op Irian Jaya veel ‘stammen’ met nog onbekende talen. Eén stam beschrijven met een kleine taal in een kleine gemeenschap. Klein, maar ingewikkeld. Ik had het verlangen om via zo’n stam opnieuw de wereld te verkennen. Buiten mijn eigen taal en cultuur te komen. Ik had het verlangen om buiten mijn eigen taal en cultuur te komen Bij zo’n stam waarmee nog geen contact is geweest en dan alleen in zo’n taal praten, me onderdompelen in het nog volledig onbekende. Dan kom je in iets anders, dan kom je in iets nieuws, zo meende ik.

Het lukte niet dit verlangen te realiseren en om in een betaalde positie via antropologisch veldwerk een dissertatie te schrijven. Mijn proefschrift richt zich op een heel ander vraagstuk: het gaat over verschillen in talige complexiteit op het grammaticale vlak. Na mijn promotie in 2003 ging ik bij het Meertens Instituut werken. Daar hield ik mij bezig met dialecten, taalverandering en het taalgebruik van Nederlanders met een Turkse of Marokkaanse achtergrond. Zo was er bijvoorbeeld de kwestie of en wanneer onze informanten ‘de meisje’ of ‘het meisje’ zeiden. Het was niet heel erg stom, er zijn vervelender dingen in het leven, maar ik vond het weinig interessant om naar statistische patronen te zoeken en die ten minste viermaal per jaar te verwerken in een artikeltje. In 2006, na het winnen van de Van Helsdingenprijs, besloot ik dan ook: ik stop ermee, ik zeg mijn baan op – een sprong in het diepe. Wat er echt achter de taal zit kon de Taalwetenschap mij niet vertellen. Vanaf toen richtte ik mij geheel op de filosofie.’

In je boek Filosofie van de waanzin bekijk je of er parallellen zijn tussen de ideeën en denkbeelden van filosofen en mystici (bijvoorbeeld over tijd en eenwording) en de waanzinnige gedachtegangen. Zo vergelijk je de mystiek van Eckhart met de ervaring van het Ene door psychotici. Wat zijn de verschillen en overeenkomsten?
‘De christelijke mystici vertalen hun ervaringen in woorden die binnen de traditie passend zijn. Zij beroepen zich op een God waarin zij ook werkelijk geloven. In hun ervaring overschrijden zij een grens. Terugkomend uit die ervaring wordt wat ervaren is beschreven op een wijze die in harmonie is met de traditie. Zij doen iets met de tekst, die wordt gevuld met een wolk aan betekenissen. De moraal en de leer van het christendom worden niet aangetast door deze mystici, al is er soms sprake van grensgevallen.

Binnen de nihilistische mystiek is er bijvoorbeeld de neiging zich juist tegen de traditie te keren. Zo verwijst Gershom Scholem naar een groep binnen het Jodendom die precies het omgekeerde deed van wat de traditie voorschreef: verboden worden geboden, het taboe wordt voorschrift: waanzinniger dan de waanzin zelf. Kenmerkend voor de psychotische ervaring is de idee dat je de gewone wetten en de taalnormen of afspraken terzijde kunt stellen, kunt negeren en daarmee overstijgen – transcenderen. De psychoot doet niet meer mee, weigert langer in te stemmen met de conventies. De psychoot weigert langer in te stemmen met de conventies In zijn idee is hij verbonden met het goddelijke of het Al en heeft hij de overtuiging dat de natuurwetten niet voor hem gelden – hij ís de natuur (of God, zou Spinoza zeggen), en voert deze in het diepst van zijn gedachten uit.

Maar ik ben niet per se geïnteresseerd in concrete psychoses of de psychoot als iemand met een psychische stoornis. Bij het nadenken over de tijd of de mystieke ervaring denk ik niet per se na over hoe de psychoot de tijd ervaart. Wel over de vraag hoe psychotische ervaringen zijn gerelateerd aan die van andere, niet-psychotische, ervaringen. Zijn ervaringen van de psychoot menselijke ervaringen? Zo ja, hoe kunnen we daar wat mee, hoe kunnen we deze beschrijven, in welke taal? Met een soort religieuze beschrijving kunnen dergelijke ervaringen een plek krijgen. Door een meer extreem geval te onderzoeken krijg je zicht op de essentie van een verschijnsel. Of dat nu tijd is, een ervaring van het goddelijke, de leegte of iets anders. Mensen die dat soort dingen meemaken worden te vaak weggezet als enkel ziek en gestoord. Hun ervaringen zouden niets meer zijn dan ‘voer voor psychiaters’. Zelf schamen zij zich ook vaak voor wat ze ervaren hebben, wat vaak wordt versterkt door de psychiatrische zorg. Ik ben dus niet in de eerste plaats in de persoonlijke ervaring geïnteresseerd, in persoonlijke ervaringen van lief en leed. Maar ik wil weten wat filosofisch gezien ‘waar’ is en wat inzicht geeft in de menselijke conditie in het algemeen. De mens in al zijn variaties, zijn diepte, zijn hoogte, en zijn oppervlakte. Tijdens mijn studie filosofie was de fenomenologische traditie (inclusief de fenomenologische psychiatrie) een belangrijke inspiratiebron, deze heeft daar aandacht voor.

De psychotische tocht lijkt in veel opzichten juist sterk op het mystieke pad. De psychotische tocht lijkt sterk op het mystieke pad In het reiken naar oneindigheid bij mystici is er sprake van een doorbreking of overstijging van het atomistische en individualistische Westerse Zelf –  zo wordt dat ook dikwijls ervaren in de waanzin. Er komen onderscheidingen, bijvoorbeeld eentje die altijd heel rap in de psychose optreedt: het onderscheid tussen het Goede en het Kwade. Als je ontdekt wat het Goede is dan keert dat bijvoorbeeld terug in de kleuren om je heen en de gebaren die je maakt. Dan zie je opeens wat je moet doen. Je gaat dingen doen die je eerder niet deed. Dan ben je heel anders. Je krijgt ‘goddelijke inspiratie’. Terwijl we dachten dat wij daar sinds Nietzsche al lang aan voorbij waren. Het Ware, Goede en Schone blijken dan ons eigen zelf te overstijgen, zich buiten ons af te spelen, in een eigen dimensie. Het was er al voor wij er waren. De categorieën waar wij mee bouwen komen niet uit ons zelf voort. Dat soort ervaringen, verwoordingen en gedachten vind je terug bij zowel mystiek als waanzin.’

Doen religieuze, mythische of poëtische taalvelden meer recht aan menselijke grondervaringen? Geven zij er blijk van dat er meer onder de zon is dan het zintuiglijk waarneembare?
‘Ik ben voorzichtig met zo’n uitdrukking als ‘meer onder de zon’. Daarover kun je niets zeggen. Tegelijk denk ik dat je veel kunt doen met begrippen als ‘openbaring’ of ‘ontwaking’, die een christelijke of religieuze connotatie hebben. Toen ik in 2007 opnieuw psychotisch werd begreep ik ineens wat openbaring inhield. Althans, toen begreep ik opeens waar al die profeten, Jezus, Mohammed hun overtuiging vandaan haalden. Hen werd iets duidelijk. Dat gevoel had ik toen zo sterk: ‘nu weet ik het gewoon, nu kan ik sterven’. Natuurlijk, het klinkt gezwollen en pathetisch. En dat sterven zou ook wel jammer zijn, vond ik, want ik moest de blijde boodschap nog verkondigen. Maar ik ga niet zeggen dat ik toen iets gezien heb dat anderen niet kunnen zien. Er ontstaat veel verwarring door de semantiek van ‘zien’. Maar daarom is zo’n term als openbaring zo interessant. Het is een geschikt woord uit de christelijke traditie.’

De filosoof Charles Taylor komt in je boek tamelijk uitgebreid aan de orde. Wat spreekt je aan in zijn werk?
‘Ik las Charles Taylor voor het eerst in januari 2003. Dat was tijdens het laatste door mij bezochte congres over taalkunde. Dat congres was ergens ver weg in het noorden, boven de poolcirkel. Ik las Taylor in de trein. Het was aardedonker. ‘Into the Darkness’ dus en ja, dan moet het licht ergens vandaan komen. In dit geval kwam het van Taylor.

In de klassieker Bronnen van het zelf gaat Taylor in op de ontstaansgeschiedenis van de moderne westerse identiteit. Ik vond het een eye-opener omdat het deze bronnen geraffineerd en genuanceerd bespreekt en analyseert. Zo’n analyse als die van Taylor laat eigenlijk ook zien dat die geschiedenis feitelijk contingent was: het had ook heel anders kunnen lopen. Je kunt op zoveel andere manieren denken over het Zelf in verhouding tot de wereld en de totaliteit. Door in te zoomen op de bronnen wordt die contingentie duidelijk.

Er is nog een ander element dat Taylor mij duidelijk maakte en dat betreft het concept ‘heiligheid’. Ik kende dat begrip niet uit mijn eigen socialisatie, althans niet zo expliciet noch gereflecteerd. Natuurlijk kreeg ik in mijn opleiding wel ideeën mee over godsbewijzen, Verlichting, atheïsme. Dat was theorie en ik had er uitgesproken opvattingen over. Een welopgevoede academicus gelooft natuurlijk helemaal niet in een God. Een welopgevoede academicus gelooft natuurlijk helemaal niet in een God In de moderne wereld is de mens met zijn autonomie, authenticiteit en integriteit heilig, en niets daarboven of daarbuiten. Alles is ondergeschikt gemaakt aan deze opvatting van identiteit. In de premoderne tijd bevinden de gedachten en betekenissen zich niet in een omsloten innerlijk van de eigen geest, maar lopen innerlijk en uiterlijk in elkaar over. Er ligt als het ware een tover over de dingen. Het gaat om een wijze van zijn, waarin de betekenissen niet alleen in de geest maar ook in de dingen aanwezig zijn en ook andere buitenmenselijke, maar tot de kosmos behorende subjectiviteiten of ‘krachten’ niet uitgesloten zijn.

Dit laatste nu geldt niet alleen voor de premoderne tijd, maar ook voor de wereld van de waanzinnige. In de psychose word je (opnieuw) betoverd door de wereld. Al snel word je magiër en zie je de dingen in een bijzonder licht – waarbij opnieuw de betekenis van zowel ‘zien’ als ‘licht’ tussen het metaforische en het letterlijke in ligt, of eigenlijk het onderscheid tussen deze twee is uitgewist. De waanzinnige leeft in een geladen wereld vol tekens, zin en betekenis, heil en onheil, goed en kwaad. De donderwolk waarschuwt hem voorzichtig te zijn, de zwarte kat kondigt onheil aan en de roodkleurige kat is een teken van de hel die hem wacht. Het Heilige wordt tegenwoordig anders gedefinieerd of, beter gezegd, is sinds de negentiende eeuw weg uit de psychiatrie. In elk geval is er niemand meer ‘bezeten’. Die term komt uit een ander taalspel en past bij een andere opvatting van de werkelijkheid.

Taylor laat dus zien hoe in het moderne zelfbeeld mensen zich als atomistische zelven opvatten. Het ontbreekt aan een gemeenschappelijkheid die over alles ligt, iets dat het geheel overkoepelt. En Taylor geeft inzicht in hoe dat zo is gegroeid en dat het wellicht ook anders kan. Dat vind ik fascinerend.

Een van de dingen die anders kunnen, zo stelt Taylor, is de moderne psychotherapie. Verwarde bezorgdheid over ‘het kwaad’ wordt als teken van pathologische angst en paranoia beschouwd. In de psychose wordt niet langer een al dan niet geslaagd streven naar het goede (h)erkend, maar ziet men slechts een gebrekkige zieke toestand zonder intrinsieke zin. Onschuldig, dat wel, een waanzinnige treft geen blaam, hij wordt überhaupt niet in staat geacht tot schuld. Je bent goed zoals je bent, zo wordt gezegd. Wat feitelijk gebeurt is de ontkenning van de geest en de geestelijke strijd. Die laatste wordt als ziekte voorgesteld en uitgedoofd in plaats van nader onderzocht. Dat er hiërarchie is, dat je een beter mens kunt worden, dergelijke ideeën leven niet meer in de moderne therapie. Ik sta daar anders in. Schuldbesef kán een helende werking hebben.’

Je boek Filosofie van de waanzin heeft succes. Je wordt regelmatig als spreker uitgenodigd binnen de zorgsector. Je praat met hulpverleners, psychiaters en ervaringsdeskundigen over je werk. Hoe ervaar je deze wereld?
‘De psychiatrie is niet mijn favoriete werk- of leefomgeving. Ik heb er ook nooit over gedacht om psychiater of hulpverlener te worden. Natuurlijk, er zijn veel mensen die om allerlei redenen lijden en het zwaar hebben in hun leven. Ik vind het fantastisch als daar door de samenleving iets voor geregeld is, dat daar veel zorg voor is. Jammer is wel dat er zoveel omheen komt waardoor de mens soms achter het technische beheersapparaat verdwijnt. Maar in principe, als iemand in nood zit, is het fijn als hij geholpen kan worden.

Binnen de psychiatrie is veel druk om medicatie te nemen. Dat komt mede door de sponsoring van het onderzoek door de farmaceutische industrie. Bovendien is de psychiater een medicus en wat kan de legitimiteit en exclusiviteit van de psychiater nog zijn, wanneer hij geen medicijnen uitschrijft?

Ik vind het interessant om vanuit een filosofisch perspectief met hulpverleners over psychotische ervaringen te praten. Het valt mij op dat veel mensen, ook hulpverleners, de echte problemen van de zielennood van de zieke medemens wegduwen, van zich afhouden, er een hanteerbaar formaat van maken waar een technische of medicinale oplossing voor is. In mijn boek schrijf ik dat de waanzin er eigenlijk niet mag zijn. Uitbarstingen en oprispingen van waanzin worden ‘behandeld’. De waanzin zelf wordt doodgezwegen. De waanzin zelf wordt doodgezwegen Wanneer hij spreekt, wordt gezegd dat het geen betekenis heeft, dat het uitingen zijn van een stoornis, symptomen van een ziekte, betekenisloze signalen van buiten de taalorde. De taal en de ervaringen van waanzin worden door degenen die zich beroepshalve met de waanzin bezighouden, naar het rijk der zwijgende onzinnen verwezen. Een gegeven dat Michel Foucault eerder aan de orde stelde. Het probleem van de psychoticus is iets dat ieder mens aangaat, een knoop, paradox of mysterie waar geen levend mens uitkomt.’

Jaap de Jong (1963) studeerde economie en geschiedenis, doceert onderzoeksmethoden aan de Christelijke Hogeschool Ede, begeleidt studenten bij het afstuderen en ontwikkelde bolas, een onderzoekstool voor het onderwijs met een didactische component (in toetsing, analyse en rapportage).

Herman Oevermans (1965) is directeur van Academie Mens en Organisatie aan de Christelijke Hogeschool Ede. Voor Wapenveld interviewt hij mensen uit de wereld van cultuur en wetenschap en schrijft hij over cultuurfilosofische thema’s.