Microscopen bouwen

Interview met Annemarie Mol, hoogleraar antropologie van het lichaam

 'Het klinkt misschien wat wild, maar wie van de dame voelt er iets voor "gezamenlijke ongedisciplineerdheid"?' zo besloot Annemarie Mol haar voordracht 'Wie weet wat een vrouw is...' op een discussieweekend over feminisme en filosofie in Leusden in 1984. Het is een typerende slotzin. Ze had haar voordracht - oder de manieren waarop de vrouw in verschillende wetenschappen verschillend worden belicht - ook kunnen afsluiten met een pleidooi voor interdisciplinariteit. Maar dat is niet het goede woord: 'interdisciplinariteit veronderstelt immers harmonie tussen en optelbaarheid van disciplines' en een dergelijk woord zou de complexe werkelijkheid van wetenschap te veel gladstrijken.

Zoeken naar het juiste woord, laten zien hoe wetenschap werkt en uitnodigen tot discussie (‘wie van de dames…’). Dat is Annemarie Mol, hoogleraar antropologie van het lichaam aan de UvA, ten voeten uit. Op de vraag ‘Wie weet wat een vrouw is…’ moet ze, zoals ze schrijft bij de recente Engelse vertaling, nog steeds het antwoord schuldig blijven. Dat neemt niet weg dat ze inmiddels een verzameling teksten met vernieuwende en verrassende inzichten op haar naam heeft staan. De teksten zijn altijd helder geschreven en origineel, de vragen zijn filosofisch en de casussen zijn vaak ontleend aan de praktijk van de gezondheidszorg. Momenteel werkt ze aan de voltooiing van een nieuw boek over etende lichamen, maar ze neemt graag tijd om met Wapenveld terug te blikken op haar eerdere werk.

Jeugd en studie

Annemarie Mol (1958) is geboren en getogen in Schaesberg, Zuid-Limburg. Was dat de context van het ‘rijke Roomse leven’? Een bepaald type roomsheid speelde wel een rol, vertelt Mol: ‘Dat ging erover dat je iets moest bijdragen aan de wereld, dat was het ethos’. Het ging niet meer om religieuze rituelen: ‘Je moest liever geen kaarsje voor Maria opsteken’. Toen dit progressieve katholicisme in de jaren 1970 van de paus en de bisschop niet meer mocht, verlieten veel mensen, onder wie Mol en haar familie, de kerk. Speelt die geëngageerdheid nog een rol in haar werk? ‘Jazeker’, zegt Mol, en ze voegt er lachend aan toe: ‘Ik wil graag de wereld verbeteren. Ik was wel blij toen ik tijdens mijn studie ontdekte dat er ook zoiets was als de klassenstrijd in de theorie en dat ik mijn engagement kon vormgeven door te onderzoeken en te schrijven ’.

Haar werk laat zich eerder kenmerken als een poging om over de wereld na te denken dan om de wereld in praktische zin te verbeteren: ‘Ik ben een karikaturale intellectueel: ik kan beter stukjes schrijven dan met veel mensen omgaan. Juist toen ik geneeskunde ging studeren, viel het me op hoe weinig ruimte er was voor reflectie. Dat vond ik een probleem. Ik bedacht: laat ik dan proberen de wereld te verbeteren door reflectie. Huisarts zijn in Rotterdam-Zuid is niet de enige manier om bij te dragen aan een betere wereld. Op de middelbare school zat ik ook in de schoolkrant-redactie en niet in de leerlingenraad’.

Toen Mol ging studeren, werd ze gedreven door de vraag: wat is een mens? Zo kwam ze uit bij geneeskunde. Halverwege het eerste jaar besloot ze dat ze liever wilde overstappen naar filosofie. Op aanraden van haar vader deed ze beide studies. Na haar kandidaats geneeskunde meende ze echter dat coschappen doen en daar tegelijkertijd over nadenken niet goed samen zou gaan. Ze vroeg een zogenaamde vrije studierichting in de medische faculteit aan. ‘Toen ben ik een soort amateur sociale wetenschapper geworden door alles te lezen wat los en vast zat als het maar over gezondheidszorg ging, en heb ik ook veldwerk gedaan. Zo kon ik in drie jaar twee keer een doctoraal doen.’

Terwijl ze met geneeskunde bezig was, wilde ze graag weten hoe de gezondheidszorg er vanuit de patiënt uitziet. Dat betekende dat ze keuzes moest maken. Jan van Es, hoogleraar huisartsgeneeskunde in Utrecht, raadde haar aan om geen vrije studierichting te doen, maar arts te worden, want, zei hij, ‘je weet hoe dat werkt, dokters mogen in de geneeskunde iets zeggen, anderen niet’. Maar, wierp Mol tegen, ‘als je eenmaal dokter bent, dan kun je niet meer vanuit de patiënt kijken’. Natuurlijk gaat dat niet altijd op, vervolgt ze, maar ‘een andere primaire identiteit van mij is dat ik feministe ben en was en daar had ik hetzelfde: ik had wel een drive, maar ging geen vrouwenstudies doen’. Deze mengeling van afstand en betrokkenheid zou een belangrijk kenmerk van haar werk worden.

Mol kwam al snel tot de overtuiging dat ze ruimte nodig had om kwesties te behandelen en die ruimte was er niet bij sterk gepolitiseerde onderwerpen. Daarom heeft ze haar ‘Wie weet wat een vrouw is…’ nooit verder uitgewerkt. Wel verdiepte ze zich in tal van andere cases om hetzelfde ‘kennisargument’ te maken. Zo schreef ze in het begin van haar academische loopbaan een aantal artikelen over bloedarmoede. Dat ontlokte een historicus van de geneeskunde de reactie: ‘Nee, dat onderwerp moet je niet doen, dat is dood, dat is koud, dat is gestold’. ‘Ah’, dacht Mol, ‘leuk, dat is dus een goed onderwerp! En zo heb ik dus altijd geprobeerd om, kort door de bocht gezegd, vanuit cold cases te werken’. Dat neemt uiteraard niet weg dat Mols werk gebruikt kan worden voor hete kwesties en dat wordt ook gedaan. Maar, ‘vaak kun je theoretische vernieuwingen makkelijker doen rond niet te hete cases’.

Empirische filosofie en antropologie

Heeft haar empirisch onderzoek vaak de geneeskunde en de gezondheidszorg tot onderwerp, met de vragen die zij stelt en beantwoordt, beweegt zij zich eerder in de filosofie. Mol studeerde filosofie in Utrecht – welke filosofen van naam waren daar bepalend? Mol: ‘Ik had geen grote namen, ik had goede docenten. Ik houd ook niet zo van helden in de filosofie. Denken is volgens mij collectief en verspreid. Sommige mensen komen dan meer naar voren omdat ze het net wat scherper zeggen dan de mensen om hen heen, maar niemand denkt alleen’.

Heeft Mol zich na haar studie meer als sociaal wetenschapper dan als filosofe ontwikkeld? ‘Nee’, zegt Mol, ‘dat kun je zo niet zeggen. Na zes jaar studie in Nederland ben ik naar Parijs gegaan. Daar kwam ik in een internationale wereld terecht en heb ik veel verschillende vakken gevolgd. Daarna ben ik bij Lolle Nauta terecht gekomen, die in Groningen sociale filosofie doceerde. Hij gaf mij en anderen de kans om te doen aan empirische filosofie, zoals hij dat zelf later heeft genoemd, (te doen). Dat was het verbinden van eigen empirisch onderzoek met filosofische vragen. Dat is iets anders dan sociale wetenschappen en filosofie, een nieuw soort hybride, waar we met een generatie van mensen toen ruimte voor hebben gemaakt. Je kunt ze zo aanwijzen: René Boomkens, Tsjalling Swierstra, Peter Paul Verbeek.’

Toch heeft Mol, die tijdens haar academische loopbaan vooral ‘op beurzen’ leefde, vooral te midden van sociale wetenschappers gewerkt. Vanwege de geringe erkenning van empirische filosofie, zeker internationaal, kreeg Mol die beurzen vaak niet bij filosofie: ‘De reden dat ik nu bij antropologie zit, is dat antropologen vaak open staan voor antropologisch onderzoek met filosofische vragen’.

‘Ik vroeg me af: zijn jullie wel eens in een ziekenhuis geweest?!’

Annemarie Mol heeft, anders dan veel antropologen, geen medisch onderzoek in een niet-westerse context gedaan. In de jaren 1980 en 1990 werd deze vorm van onderzoek al veel beoefend. Vaak werd daarbij verondersteld dat de westerse geneeskunde rationeel was. Dat verbaasde Mol in hoge mate: ‘Ik vroeg me af: zijn jullie wel eens in een ziekenhuis geweest?!’ Ze zag haar roeping daarom eerder liggen in het ondergraven van clichés over het Westen. Bruno Latour, ‘één van de interessantste mensen bij wie ik in Parijs studeerde’, richtte zich om die reden op laboratoria. Volgens Mol koos Latour laboratoria als ‘het hoogste fantasiebeeld dat het Westen heeft van zijn eigen rationaliteit om (ze wrijft in haar handen en lacht) daar eens te gaan kijken’. Zijn werk inspireerde haar om iets soortgelijks met ziekenhuizen te doen. Dat leidde tot een grote en indrukwekkende verzameling teksten, die zich inderdaad laten lezen als een ondermijning van de zogenaamde westerse rationaliteit en die ruimte maken voor reflectie. 

Aderverkalking

Wat denkt Mol de geneeskunde en gezondheidszorg te kunnen bieden? Mol: ‘Ik vind het zorgelijk als één bepaalde manier van denken en doen gaat overheersen. Laten we looptherapie als voorbeeld in de context van aderverkalking (atherosclerose) nemen. Als je verstopte bloedvaten hebt in je been, dan blijkt, als mensen consequent twee keer per dag twintig minuten gaan wandelen, dat veel mensen die nu geopereerd worden helemaal niet geopereerd hoeven worden. Eén van de meest fascinerende dingen in de gezondheidszorg in Nederland is dat iedereen dat weet - dat is niet zo moeilijk, het staat overal gepubliceerd - maar dat daar niks mee gedaan wordt.’ Hoe dat komt? ‘Eén van de redenen is dat er geld beschikbaar is om een operatie netjes uit te voeren. Terwijl als de dokter zegt “u moet gaan lopen”, dan wordt de patiënt naar huis gestuurd en moet hij of zij het verder alleen uitzoeken. En vervolgens is iedereen verbaasd: heeft u het nou toch niet gedaan? Is het niet gelukt?’ Mol schiet in de lach en vervolgt: ‘Ja, kom zeg, wij hebben gewoon geen collectieve infrastructuur geregeld om dergelijke dingen in het dagelijks leven te begeleiden en prettig te maken, want dat lopen doet in het begin ook nog veel pijn. We hebben enorm veel collectief geregeld voor gedetailleerde interventies in het lichaam en er is heel veel geld beschikbaar is om vaatvernauwingen te onderzoeken, maar we bieden navenant weinig ondersteuning voor moeilijke dingen in het dagelijks leven’. 

Aan de keuze van de parameter zit een hele manier van denken en doen vast

Met één van haar belangrijkste boeken, The Body Multiple (2002), stelt zij echter nog iets anders aan de orde. Mol: ‘In klinische trials [wetenschappelijk onderzoek om het effect van nieuwe geneesmiddelen of behandelingen vast te stellen] moeten onderzoekers laten zien dat een interventie werkt. Dat kan door een verandering te vinden in een vooraf vastgestelde parameter. Stel dat een van de parameters de diameter van het vat is, tja, die verbetert niet van het lopen. Het vat wordt niet wijder, terwijl iemand wel minder klachten heeft. Dus de vraag is: wanneer gebruik je als parameter klachten, wanneer gebruik je als je parameter bloeddruk, wanneer een foto? De neiging is dan altijd om te kiezen voor makkelijk kwantificeerbare parameters die je goedkoop kan meten. Vanuit de gedachte dat het er niet zoveel toe doet welke parameter je gebruikt, want het ging toch in alle gevallen om dezelfde ziekte. Mijn punt is: het doet er wel degelijk toe welke parameter je kiest! Want daar zit een hele manier van denken en doen aan vast. Daardoor komt zoiets als looptherapie juist wel of juist niet in beeld. Met alleen de klinische trial als smoordeken ontbreekt de interessante taal om te bedenken welke behandelingen voor wie, wanneer wellicht goed zullen zijn.’

De neiging om te kwantificeren ziet Mol ook als de sociale wetenschap de gezondheidszorg binnengehaald wordt. Een belangrijk voorbeeld hiervan zijn de vragenlijsten over kwaliteit van leven: ‘Dan mag je invullen wat je kwaliteit van leven is, maar als ik tegen mijn vrienden zeg: mijn kwaliteit van leven is maar een 5 op een schaal van 1 tot 10, dan zeggen die: kom, Mol, ga daar eens iets aan doen! Dus dat zeg je niet van jezelf, want dat is altijd je eigen falen. Wat raar is aan die lijsten, is dat je iets van buiten wilt meten, wat voor mensen van binnenuit iets heel anders betekent. Die vragenlijsten suggereren dat kwaliteit van leven iets meetbaars is, maar waar ze eigenlijk naar vragen is: vindt u uzelf wel okee? Een onderzoekster als Jeannette Pols laat daarentegen door met mensen te praten en mee te lopen zien wat voor mensen relevant is. Als je met mensen gaat praten, dan ga je zoveel mogelijk specificeren, terwijl je, als je met vragenlijsten werkt, zoveel mogelijk gaat veralgemeniseren. Maar voor mensen met reuma zijn echt andere dingen belangrijk dan voor mensen met astma.’

Gebroken been

 Annemarie Mol is dus kritisch, maar in haar werk ligt die kritiek er allerminst duimendik bovenop. Ze is een kampioen in het schrijven van ogenschijnlijk eenvoudige en onschuldige zinnetjes (‘ja, gemeen hè?´, lacht ze), maar ondertussen komen boekenkasten voorbij en is bijvoorbeeld De logica van het zorgen (2006) een boek dat recht ingaat tegen veel van wat beleidsmakers doen. Mol: ‘Als ze het zouden lezen ja. The Body Multiple is voor academici geschreven en met De logica van het zorgen heb ik een breder publiek willen bereiken, maar dat blijkt in de praktijk toch moeilijk te zijn. Ik heb wel bewust afgezien van het genre kritiek. Ik zag dat in de jaren ‘60 sociale wetenschappers de gezondheidszorg waren binnengekomen via de stem van de kritiek. Ze volgden het model van de klassenstrijd: de patiënten waren het proletariaat en de hulpverleners waren de onderdrukkers. En ik dacht: dat is allemaal goed en aardig, maar als ik morgen van de trap val en mijn been breek, dan ben ik erg blij als een goede chirurg dat zet. Bovendien kunnen hulpverleners niets met zulke generaliserende kritiek.

Na verloop van tijd werkte die kritiek dan ook niet meer. Het werd zaak om na te denken over de vraag hoe we het goede kunnen maken in plaats van alle zorg van buitenaf te bekritiseren. Er zijn ook goede manieren van denken en doen in de gezondheidszorg en laten we het daarover hebben. Het tweede dat ik dacht was: een van de consequenties van al die sociologische kritiek is dat de patiënt meer autonomie verdient. Maar wat heb je eraan als je een stem hebt, als je ook niet weet wat het goede is, want daar gaat het niet over. Dat is precies het failliet van het liberalisme: dat het er alleen maar over gaat wie wat mag zeggen en niet over wat er te zeggen valt. Als ik kritiek zou gaan geven, dan zou dat alleen maar leiden tot versterking van het betoog dat de patiënt moet kiezen. Toen dacht ik: ik kan beter prijzen! Ik ben veldwerk gaan doen bij dokters die ik goed vond en vroeg ik me af: waarom vind ik die nu goed? En als ze af en toe iets deden dat ik niet goed vond, schreef ik dat niet op, want daar ging het even niet om. Ik wilde weten: waar zit het goede?’

De logica van het zorgen laat zich dan ook lezen als een pleidooi voor een bepaald type dokter. Mol: ‘Ik ben niet zozeer kritisch tegen dokters, maar tegen sommige manieren van werken. Ik vraag me ook altijd af: zou ik dit beter doen?’ Ze lacht ‘Nou nee’ en vervolgt: ‘Die dokters zijn het probleem niet. Wat mij meer interesseert is de kennisstructuur waarvan ik me afvraag: krijgen dokters daarbinnen ruimte om te zorgen? Eén van de dingen waar dokters vaak over mopperen, is dat ze aan verplichtingen moeten voldoen die dat nu niet echt bevorderen. Er gaat ook nauwelijks geld naar de verbetering van dat soort zaken.’ Volgens Mol heeft dat verschillende oorzaken. Eén daarvan is het genoemde gebrek aan reflectie: ‘Jullie vragen mij waarom er zo eenzijdig wordt geïnvesteerd in kwantitatieve kennis, maar verder heeft nog niemand mij dat gevraagd. Het systeem ontbeert momenten waarop gezegd wordt: laten we nu eens een stapje terug doen, we hebben nu deze wetenschappelijke methode: waar is die nu precies wel goed voor en waarvoor niet? Natuurlijk heb je een aantal mensen in de marge van het systeem, zoals onderzoekers als Dick Willems en Jeannette Pols. Maar al onze reflecties hebben slechts een druppeleffect. Ik weet niet waarom dat zo is, maar ik zie dát het zo is. Natuurlijk is het soms lastig dat er zo weinig mee gebeurt, maar ik zie wel dat onze manier van werken in de sociale wetenschappen een enorme impact heeft. Je kunt namelijk ook kijken hoe deze stijl van denken zich verhoudt tot wat er in andere domeinen dan de gezondheidszorg gebeurt.’ Niet alleen in de sociale wetenschappen, maar ook in de geesteswetenschappen wordt haar werk steeds vaker gebruikt. Bovendien was de toekenning van de Spinozaprijs in 2012 een belangrijke erkenning voor haar werk.

Praktijken

Mols manier van denken, ook wel aangeduid als praxiografie, heeft zij het meest uitvoerig uitgewerkt in de The Body multiple. Wat wilde zij met dit boek zeggen? ‘Wat wij klassiek leren over wetenschap is dat je iemand hebt die kent, het zogenaamde kensubject, en een object dat gekend wordt. Waar theorieën over gaan is of je goed kan kennen, onder welke voorwaarden je kan kennen, et cetera. Wat wij zijn gaan doen – want het gaat hier om een collectieve beweging, daarbij hoort inderdaad Latour, maar ook tal van anderen - is zeggen: wacht even, wat die dingen gemeenschappelijk hebben, is een praktijk in de tijd.’ Mol tekent het voor ons op een papiertje: ‘Dus in plaats van een statisch model met hier een subject en daar een object, ga je kijken: wat gebeurt er eigenlijk in praktijken, wat gebeurt er in de loop van de tijd? De eerste generatie wetenschapsonderzoekers ging kijken wat er gebeurt in het laboratorium, ik hoorde bij de eerste mensen die gingen kijken wat er gebeurt in de kliniek. Dan blijkt dat er meer is dan een subject en een object, maar dat er allerlei technieken zijn die mediëren.’

Wat beschouwt zij in de medische context dan als het object, de patiënt of de ziekte? Mol: ‘Dat ligt er aan: in de spreekkamer is het de patiënt, maar bij de patholoog zijn het cellen onder een microscoop. Maar, in het boek schrijf ik “don’t forget about the microscope”, ofwel: het object kan alleen maar de cellen zijn omdat er een microscoop is. Het object kan alleen maar de patiënt zijn omdat er een spreekkamer is. Dat spreekt allemaal niet voor zichzelf. Al die dingen samen, die gebeuren in de tijd, het zijn praktijken in de tijd. Er is dus niet één object en één subject. In die praktijken in de tijd zijn allerlei dingen van belang. Al die dingen, zoals een afsprakenbureau, een microscoop, financieringsbronnen, geven elkaar realiteit. Ook het subject is gecompliceerd want je hebt de dokter, de laborant, et cetera. En de ene laborant meet de bloeddruk en een andere laborant doet weer wat anders. Al deze complexiteiten maken dat je niet kunt spreken over een voorgegeven subject en object. Die krijgen vorm in gebeurtenissen. Je bent ook alleen maar laborant als je dat werk doet. Als je ’s ochtends thuis bent, ben je geen laborant. En op je werk ben je laborant omdat je een apparaat hebt. Alle elementen maken elkaar.

‘Je kunt schakelen van een bloedvat naar een lichaam dat gered moet worden naar een man met wie je kunt lachen’

Het kan wisselen wat de belangrijkste entiteiten zijn in een praktijk: als jij de dokter ook van de tennisclub kent, dan kun je na een tijdje over het been gepraat te hebben ook zeggen “En Joop, ga jij van ’t weekend nog?”. Een ontroerende rolwisseling vond ik toen chirurgen nadat ze intensief samen geopereerd hadden - het wordt naar het einde toe makkelijker - het plotseling over de patiënt hadden: je kunt zo met die man lachen! Iemand kan dus schakelen van een bloedvat naar een lichaam dat gered moet worden naar een man met wie je kunt lachen. In praktijken krijgt nu eens de ene en dan de andere werkelijkheid vorm.’

Doordat Mol spreekt over ‘multiple’ realiteiten is ze radicaler dan denkers die enkel stellen dat er verschillende perspectieven op de (enkele) werkelijkheid mogelijk zijn. ‘Je zou kunnen zeggen’, licht Mol verder toe, ‘dat wat iedereen weet van mensen, namelijk dat jij in de ene context waarschijnlijk iemand anders bent dan in een andere context: dat breiden wij uit naar dingen waarvan doorgaans niemand denkt dat ze van identiteit wisselen. Maar ook ziekten zijn in de spreekkamer iets anders dan onder de microscoop.’

Toch handhaaft zij, zie de titel van haar boek, het lichaam in enkelvoud. Hoe zit dat? Mol: ‘In mijn boek neem ik de kreet ‘More than one, less than many’ van Donna Haraway over en stel ik dat veelheid geen pluralisme is. Er worden ook eenheden gemaakt. Een naam is bijvoorbeeld belangrijk: een patiënt blijft een eenheid door zijn naam op een ponsplaatje. Op alle foto’s, lab-uitslagen en dossiers heeft een persoon iedere keer weer diezelfde naam: dan weet jij dat al die dingen bij elkaar horen. Als je gewoon een stapeltje röntgenfoto’s en een stapeltje duplexuitslagen hebt en je moet die matchen zonder naam, dan gaat dat niet lukken. Ook woorden maken eenheid, zoals ‘atherosclerose’. Tijdens mijn onderzoek zag ik dat mensen die dat woord nauwelijks gebruiken toch naar onderzoek-bijeenkomsten over ‘atherosclerose’ komen omdat dat de term is die ze met elkaar delen. Maar het kan best zijn dat pathologen het alleen over plaque (verdikte vaatwand) hebben, of de chirurgen over claudicatio als ze het over de kliniek hebben en over stenose als ze opereren. Het gaat dus om twee verschillende woorden, maar om daar met elkaar over te praten hebben ze het woord atherosclerose. Hoe eenheid gemaakt wordt, is dus opnieuw een empirische vraag. Mijn boek wordt regelmatig verkeerd begrepen als multiple bodies, maar dan krijg je klassiek pluralisme. Waar het mij echt om ging was om op een aantal manieren te laten zien hoe entiteiten en met name lichaam en ziekte aan de ene kant in verschillende praktijken verschillende dingen zijn, maar anderzijds weer bij elkaar komen in praktijken die er een eenheid van maken.’

Microscopen bouwen

Het behoeft weinig betoog dat taal en begrippen heel belangrijk zijn voor Mol. ‘Het ontwikkelen van nieuwe ideeën is voor een deel het ontwikkelen van nieuwe taal’. Maar als zij voorbij een statisch kensubject wil denken, waar zit zij als onderzoeker en auteur dan eigenlijk? De logica van het zorgen bevat bijvoorbeeld nauwelijks informatie over de auteur en haar methode. Mol: ‘Ik ben niet zozeer geïnteresseerd in de vraag of mijn methode klopt, maar wel in de vraag wat ik heb bij te dragen. En die bijdrage zit erin dat ik het allemaal een keer opschrijf. De mensen over wie ik schrijf, die kunnen ook wel zonder mij. Dus waar zit Annemarie Mol? Dat is de tekst. Ik zit niet in de methode, maar in het product. Iets schrijven is niet iets schrijven over iets dat er al was, maar iets toevoegen aan wat er al was.’

Maar suggereert Mol, doordat ze stelt dat haar concept (de zogenaamde logica van het zorgen) beter past bij de gezondheidszorg dan de logica van het kiezen, toch niet dat zij meer recht doet aan de werkelijkheid dan zij die hameren op de keuzevrijheid van de patiënt? ‘Laat ik zeggen dat mijn terminologie een microscoop is: zonder een microscoop kun je geen cellen zien, maar met een microscoop zie je wel cellen. Wat ik doe is microscopen bouwen, sociaal-wetenschappelijke microscopen. Die bestaan voor een relevant deel uit denkstijlen, woorden.’

‘Verder’, vervolgt Mol haar uitleg, ‘vind ik ook dat je je lezers niet moet onderschatten. Ik heb wel reacties van lezers gehad die zeiden: ik maak voortdurend keuzes, wat is dat nou voor flauwekul dat het bij zorgen niet om kiezen gaat. Dat vind ik interessante kritiek. Daar kunnen we het dan over hebben: wat betekent dat dan en wanneer voel je dat je keuzes maakt? Laten we eens kijken naar die keuzes, waar gaan die over? Controleerbaarheid zit er niet in dat ik precies de kleurstof van het preparaat onder mijn microscoop weergeef, maar in de intelligentie van de lezer die heel goed in staat is om dit naast ander werk of eigen kennis te leggen.’

Op verzoek schreef Mol voor de Engelse editie van De logica van het zorgen een introductie waarin ze zichzelf positioneert. Daarin legde zij aan de hand van drie biografische momenten uit waarom ‘dat kiezen’ haar zo stoorde: ‘één van die momenten was dat een arts in de jaren 1980 op tv over IVF kwam praten en een patiënt had meegenomen die vertelde dat ze er zelf voor gekozen had.’ Mol huivert: ‘Daar valt absoluut niet tegenin te redeneren want ze kiest zelf. Een ander moment dat ik daar noem, is dat een aantal ethici en psychiaters wilden discussiëren over keuzevrijheid in de psychiatrie onder mijn voorzitterschap. Zij hadden een case van een psychiatrische patiënt die ’s ochtends niet op wilde staan en de vraag was wat je daarmee dan moest doen. Die ethici begonnen allemaal over keuzevrijheid en autonomie en toen zei een van die psychiaters: “Ja, kijk, als ik geld genoeg had, dan zou ik een verpleegster langs sturen om te vragen: waarom wilt u niet opstaan?”. Mol lacht en vervolgt: ‘Toen dacht ik het al: kijk, dit is denken vanuit zorgen. Als iemand niet opstaat, kun je wel denken: hij wil niet opstaan, maar het is niet fijn om niet te willen opstaan, daar is iets rottigs aan de hand. Het derde biografische moment is dat ik op mijn zesendertigste voor de tweede keer zwanger was en dat ik een punctie liet doen om te kijken of het kind afwijkingen zou hebben of niet. Ik begon een praatje met de verpleegster en zei “Ik hoop maar dat het goed gaat” waarop ze me toebeet “Ja, maar u hebt er zelf voor gekozen”. Ik ging ’s middags in bed liggen en dacht “ik had vandaag vrij maar dit was toch wel veldwerk”. Met deze persoonlijke anekdotes laat ik de passie achter het boek zien.’

Het zou niet passend zijn om dit interview af te sluiten met één zin die alles samenvat. We kunnen wel vaststellen dat Mols gedrevenheid, teksten en ‘gezamenlijke ongedisciplineerdheid’ vaak van doen hebben met het lichaam. Met het lichaam sluiten we dan ook af. Want, zoals Mol eens een lezing afsloot, ‘dat mensen lichamelijk zijn, brengt overigens ook met zich mee dat u nu stijfgezeten bent, en hoognodig toe aan op zijn minst iets drinken. Ga u gang.'

Dr. Paul van Trigt is onderzoeker bij het Instituut voor Geschiedenis van de Universiteit Leiden.

Dr. Aart Nederveen werkt als klinisch fysicus bij de afdeling Radiologie van het Academisch Medisch Centrum in Amsterdam en is hoofdredacteur van Wapenveld.