Heilloze strijd over het aanbod van genade

Dr. M. Golverdingen voltooit trilogie over Gereformeerde Gemeenten

Een onverkwikkelijke strijd over het al dan niet voorwaardelijk karakter van het aanbod van genade eindigde in 1953 in een trieste scheuring binnen de Gereformeerde Gemeenten. Dr. M. Golverdingen schreef een boek over de heftige strijd in de periode van 1950 tot 1957 en beëindigde daarmee een trilogie over zijn kerkverband.

Het boek Geschiedenis van een scheuring is het vervolg op Om het behoud van een kerk (over periode van 1928 tot 1948) en de dissertatie Vernieuwing en verwarring (de periode 1946-1950). In dit laatste boek komt vooral de schorsing en afzetting van ds. R. Kok aan de orde.
Het is de tragiek van de (kerk)geschiedenis dat in amper drie jaar twee predikanten buiten het kerkverband van de Gereformeerde Gemeenten kwamen te staan. In 1950 werd ds. R. Kok geschorst vanwege de vereenzelviging van de het aanbod van de genade met de beloften van het Evangelie. Daarmee tastte hij de kern van de leer van de Gereformeerde Gemeenten aan, die tot op de dag van vandaag vasthouden aan het onderscheid tussen de beloften van het Evangelie (die voor alle hoorders gelden) en de beloften van het verbond (alleen voor de uitverkorenen). Wie deze beloften vereenzelvigt (met elkaar identificeert), holt het wezen van het verbond uit; vandaar dat regelmatig gesproken wordt van een ‘verbondsontzenuwende’ leer (men haalt de zenuw uit het verbond). Niet voor niets had het kerkverband in 1931 in leeruitspraken vastgelegd dat het verbond der genade ‘onder beheersing van de verkiezing’ staat.
De Gereformeerde Gemeenten wijzen tot op de dag van vandaag de drie-verbondenleer af, namelijk de opvatting dat alle gedoopten in het genadeverbond zijn, zij het echter niet automatisch: datgene wat van Godswege toegezegd wordt moet in de weg van geloof en bekering werkelijkheid worden. Voormannen in de Gereformeerde Gemeenten als G. H. Kersten en C. Steenblok hadden hier grote moeite mee. De doop bezegelt volgens hen niet het in-gelijfd-zijn van elk gedoopt kind in het verbond der genade, maar (uitwendig) de belofte die alleen geldt voor de uitverkorenen. De troost van het doopformulier is er niet voor dit concrete gedoopte kind, maar voor de Kerk met een hoofdletter, omdat dit formulier – volgens hen – is geschreven met het oog op het wezen van de kerk, dat wil zeggen de uitverkorenen.

Kerkrecht geschonden
Golverdingen heeft in zijn dissertatie over de periode van Kok uiteengezet dat de meest elementaire beginselen van kerkorde en kerkrechtelijke procedures met voeten getreden werden. Kennelijk heeft het kerkverband hier weinig van geleerd want na drie jaar gebeurde dat op gelijke wijze met C. Steenblok, uitgerekend de grote tegenstander van Kok. Opvallende parallellen zijn dat beide predikanten geen gelegenheid kregen om hun opvattingen te verdedigen, volgens het principe van hoor en wederhoor. Steenblok sprak van synodocratie (heersen van de synode) maar dat was in feite ook het geval met Kok. De landelijke vergaderingen waren in beide gevallen streng naar deze predikanten en getuigden nadien ook niet bepaald van de bereidheid om de breuk te herstellen. Er was alleen terugkeer mogelijk via schuldbelijdenis en herroeping van dwalingen (Kok) en erkenning van openbare scheurmakerij (Steenblok c.s.).
Golverdingen heeft in zijn boek over de periode van 1948-1950 al overtuigend laten zien hoe in de rechterflank van de Gereformeerde Gemeenten breed verzet leefde tegen het verenigingsleven. Men vreesde voor ‘zelfgemaakte vroomheid en verstandsgeloof’. Het is frappant dat na de schorsing van Kok de bezwaren tegen het verenigingsleven direct op de synode kwamen. Juist de ‘anti-Kok’-predikanten als F. Mallan, D. L. Aangeenbrug en C. Steenblok roerden zich op dit punt. Het ironische is dat juist deze predikanten in 1953 het veld moesten ruimen in het kerkverband nadat zij zich niet konden verenigen met de afzetting van Steenblok als docent van de Theologische School.
De studenten van de Theologische School, zo beschrijft Golverdingen, hadden moeite met de manier van lesgeven van Steenblok. Laatstgenoemde zette zich tijdens de lessen voortdurend af tegen Kok, wiens opvattingen hij ook na 1950 nog steeds zag doorwerken in de gemeenten. Ook noemde hij regelmatig namen van predikanten met wie hij het niet eens was. Gesprekken met Steenblok leidden niet tot verbetering. Intussen groeide het verzet bij de meerderheid van de studenten en ook in de gemeenten, zodat in 1953 de bom barstte en Steenblok werd afgezet als docent, vanwege ‘eenzijdigheid’ in het onderwijs.
Nu kan die term zowel formeel als inhoudelijk uitgelegd worden, maar het was al duidelijk dat Steenblok, afkomstig uit de Gereformeerde Kerken, niet het vertrouwen had in brede kringen van de vaak gemoedelijk getoonzette Gereformeerde Gemeenten. Kersten haalde Steenblok met gejuich binnen omdat hij in deze doctor een welkome opvolger vond als rector van de theologische school. Het feit dat hij de gereformeerde scholastiek omarmde, sloot aan bij het theologisch onderwijs van het kerkverband. Hierbij valt te denken aan Kuypers leer van de wedergeboorte (de habitus van innerlijke levenskiem), de rechtvaardigmaking van eeuwigheid en Kuypers stelling dat Gods Woord alleen effect heeft op de mens als hij wedergeboren is. Vandaar dat Steenblok voortdurend stelde dat aanbieding van een onvoorwaardelijke genade geen zin heeft als de mens eerst niet (door de Wet) levend gemaakt is.

‘Veroppervlakkiging’
Golverdingen beschrijft uitvoerig de lotgevallen tijdens de synodevergadering van 1953 toen genoemde predikanten en enkele anderen de vergadering demonstratief verlieten nadat zij geen gelegenheid kregen om hun bezwaren toe te lichten. Zij protesteerden dat de stemming feitelijk doorgedrukt werd. Gesprekken daarna brachten de partijen niet bij elkaar. De leer van de doodstaat werd niet gepredikt
Uiteindelijk resulteerde de scheuring in het ontstaan van de Gereformeerde Gemeenten in Nederland. Ongeveer 12 procent van de Gereformeerde Gemeenten raakt buiten het verband.
De ‘uitgetredenen’ waren er als de kippen bij om de geestelijke oorzaak van de scheuring te zien in de ‘veroppervlakkiging’ van leer en leven van de Gereformeerde Gemeenten. De leer van de doodstaat en de soevereine verkiezing werd niet gepreekt, het Evangelie werd aangeboden aan allen (hoewel ze er niet eens behoefte aan hadden of voldoende waren voorbereid). Het waren nieuwe argumenten, zegt Golverdingen, maar dat is te betwijfelen. Het waren geluiden die voor en na de schorsing van Kok voortdurend opdoken. Ze kregen steeds meer accent. Dat gebeurde onder meer door ds. M. van de Ketterij, die met zoveel woorden stelde dat de ware bevinding niet meer in de Gereformeerde Gemeenten werd gevonden.
We zien hier een typisch dopers element naar voren komen: de een heeft de Geest, de ander niet, of is althans niet zo diep ingeleid. De ‘synodalen’ verwierpen het verwijt dat ze de ware bevinding missen, als laster en een niet onderbouwde beschuldiging. Maar concrete voorbeelden zijn ook moeilijk te noemen, want men heeft immers de Geest of men heeft die niet. Ook typerend voor deze doperse traditie, met name in de zestiende en zeventiende eeuw, was het overmatig gebruik maken van de kerkelijke tucht. Dat gebeurde ook in de gemeente van Steenblok vòòr zijn afzetting als docent, zo zelfs dat daar binnen de Gereformeerde Gemeenten bezorgdheid over rees. Het is verbazingwekkend om te lezen hoeveel mensen in die periode onder censuur geplaatst werden. Werden de aanhangers van Kok in groten getale ‘gezuiverd’ na diens schorsing, na 1953 gebeurde dat in rap tempo met de volgelingen van Steenblok.

Meer toenadering
Het is al eerder gezegd: de Gereformeerde Gemeenten pendelen tussen Kok en Steenblok. Opvallend is dat Kok ook nog in 1953 – dat wil zeggen drie jaar na zijn schorsing – door ds. L. Rijksen veroordeeld werd en er tot op de dag van vandaag van rehabilitatie geen sprake is. Het is eveneens de grote vraag of dat met Steenblok zal gebeuren. Er is de laatste jaren wel duidelijk sprake van toenadering tussen beide kerkverbanden. De beide kerkgenootschappen zijn theologisch één met betrekking tot de leer van – onder meer – de doop en het verbond, de ‘standen in het genadeleven’ en de zogenaamde toeleidende weg naar Christus. Er blijven verschillen met betrekking tot de onvoorwaardelijkheid van het aanbod van de genade. De uitgetredenen hebben met dit laatste blijvend moeite.
De gebeurtenissen in het boek van Golverdingen hebben weinig verkwikkelijks. Terwijl kerk en wereld in de naoorlogse jaren volop in beroering waren, ging de energie van de Gereformeerde Gemeenten in de jaren vijftig vrijwel geheel op in vragen over het al dan niet welmenend karakter van de genade. Wie de theologische discussies volgt, moet constateren dat er grote begripsverwarring en wantrouwen heerste. Men had niet de bereidheid om elkaar te vinden. Het tragische is dat de kerkverbanden sindsdien een eigen leven zijn gaan leiden. Ze mogen nu wel theologisch dichter bij elkaar zijn gekomen, maar qua cultuur en inrichting van het kerkelijk leven zijn ze zodanig uit elkaar gegroeid dat een vereniging niet direct meer voor de hand ligt.

Dr. K. van der Zwaag is in het dagelijks leven werkzaam als kerk- en religiejournalist. Hij is auteur van het boek ‘Afwachten of verwachten?, dat mede ingaat op de strijd om het aanbod van genade in de twintigste eeuw.