De smalle en brede weg van het piëtisme

Oudvaders over het goede leven
De geschiedenis heeft het piëtisme belast met een ongelukkige reputatie. Het geldt vaak als een soort neurotische verdraaiing van het christelijk geloof. Piëtisten laten het hoofd hangen, ze missen de vrolijkheid van het geloof. Ze wentelen zich, voorbij de letter van de Bijbel, in eigen ervaringen en ideeën. En erger, ze meten andermans geloof daaraan af. Ze hangen een beklemmend verfijnde ethiek aan, doen veel aan introspectie en missen daardoor de boot naar cultuur en maatschappij. Van dit wereldmijdende piëtisme mag men in elk geval geen ‘bijdrage‘ aan een maatschappelijk deugdendebat verwachten.

Ik kan me voorstellen dat dit geen uitnodiging is om verder te lezen. Gelukkig valt er meer te vertellen over het piëtisme dan alleen welk beeld ze bij bepaalde tegenstanders heeft nagelaten. Bovendien zijn er meer varianten te vinden dan bovengenoemde. Wie zich in het piëtisme verdiept zal ontdekken dat het gaat om een grootse vroomheidsbeweging in de zeventiende en achttiende eeuw, die zowel op het Europese vasteland als in Engeland en Noord-Amerika tal van aanhangers heeft gevonden. In de, recent voltooide, vierdelige Geschichte des Pietismus worden zowel het Angelsaksische puritanisme, de Nederlandse stroming van de Nadere Reformatie, de methodisten, de lutherse vromen in Duitsland, en de buitenkerkelijke separatisten ertoe gerekend [1].

Puriteinen spelen leentjebuur bij katholiekenIn het kader van het Wapenveld-jaarthema ‘In een nieuw, godzalig leven wandelen’, wil ik de piëtisten vragen naar hun visie op het ‘goede leven’. Hoe ziet hun wereld eruit, wat beweegt hen? Ik zal hierbij vooral putten uit de ervaringen, praktijken en geschriften van Nederlandse vromen uit de zeventiende en achttiende eeuw en eventueel geestverwanten uit andere landen opvoeren. Mijn betoog zal zich afspelen langs vier lijnen, die alle kenmerkend zijn voor het piëtisme: de preciesheid, katholiciteit, asymmetrie en het exempel. Ik besluit met een kleine poging de piëtistische inventaris anno 2004 op te maken.

Preciesheid

De kerk is een lijk geworden. Tot die koude vaststelling komt de zeventiende-eeuwse dominee Jodocus van Lodenstein. De kerk, zegt Van Lodenstein, is een lichaam zonder geest, een dal vol dorre doodsbeenderen. Van Lodenstein behoort met figuren als Gisbertus Voetius, Willem Teellinck, Jacobus Koelman en anderen tot een groep gereformeerde predikanten die in later tijd tot ‘nadere reformatoren’ zijn gedoopt. Zij zetten zich in om het persoonlijke, kerkelijke en maatschappelijke leven te vernieuwen en te heiligen. Praxis pietatis – praktijk van godzaligheid, daar ging het hen om. Vandaar dat ze ook wel ‘piëtisten’ worden genoemd [2].

Er is, zien deze dominees, een kerkelijke structuur opgebouwd met confessie, formulier, liturgie en sacrament. Maar wat is dit meer dan een geraamte, als de kerkgangers niet daadwerkelijk hun geloof onderstrepen? De Nationale Synode van Dordrecht, 1618-1619, heeft weliswaar de orthodoxe leer vastgesteld. Ze heeft weerspannige remonstranten veroordeeld en de rechtzinnigheid laten zegevieren. Maar die rechtzinnigheid kan niet zonder levende en vrome aanhangers. Vandaar dat deze Nederlandse piëtisten pleiten voor vitalisering van de orthodoxie, voor een godvruchtig leven dat elke handeling verantwoordt. Daarmee is een eerste kenmerk van het piëtisme gegeven: het streven naar preciesheid in woord en daad, hart en leven, als uitvloeisel van een geestelijke ommekeer, de wedergeboorte die de oude Adam achter zich laat en de strijd aanbindt met drie bittere aartsvijanden: het boze hart, de duivel en de wereld.
Vandaar dat het genre van de leefregel onder piëtisten populair was. De leefregel wil een handleiding voor het goede leven zijn. Anno 2004 beleeft het genre een renaissance, maar dan in een ander gewaad: de vele filosofische handleidingen en ‘levenskunsten’ die de laatste jaren verschijnen proberen een alternatief te bieden voor wat ooit de religieuze leefregels waren, om zo de verdwaalde, postmoderne en postreligieuze mens een routekaart voor het goede leven aan te bieden. De piëtistische leefregels uit de zeventiende en achttiende eeuw gaven uitgewerkte recepten voor een vroom, godzalig leven. Er valt uit op te maken dat piëtisten niet aarzelden om in concreto ethische voorschriften te geven, om zo te komen tot een gestructureerd, meditatief en spiritueel bestaan, waarin de oude mens wordt verloochend en de nieuwe mens in een godzalig leven wandelt. Christelijk leven, zo geloofden de piëtisten, is ondenkbaar zonder afzondering, discipline en zelftucht.
Bijzondere aandacht gaat uit naar de gezinsliturgie. Het gezin is een kerk in het klein, waarin de pater familias zijn gezag uitoefent. Hij zorgt ervoor dat het Woord van God tot gelding kan komen. Onder zijn tijdgenoten maakte Franciscus Ridderus (1620-1683) naam als auteur van populaire handboeken. Zijn kracht lag in de gave om zich, zelf geleerd, aan te passen aan eenvoudig publiek. Ten behoeve van de gezinsdevotie schreef hij een Dagelijksche huys-catechisatie [3]. Daarin sluit hij nauw aan bij de alledaagse gang van het leven. Al lezend, repeterend en zingend richten de gezinsleden de catechisatieles zelf in. Ridderus geeft praktische adviezen: als elk gezinslid drie keer per dag een kwartier vrijmaakt voor zijn catechisatieles, wordt ‘alsoo yder Huis-gezin een dagelijksche Kerke’ [4].
Een beroemd en frequent vertaalde leefregel is de Practice of Piety van de Engelse puritein Lewis Bayly. Grote plaats is ingeruimd voor meditaties ’s morgens en ’s avonds en rond de maaltijden. Bayly pleit ervoor elk jaar de Bijbel helemaal door te lezen. In deze lectio continua ligt de bron van het godgewijde leven, ondersteund door gebeden. Verder wordt tijd vrijgemaakt voor het zingen van een psalm. Daarvoor gelden regels, die te maken hebben met de gesteldheid van het hart. Voor ordinair vermaak of lichtvaardige vermenging met wereldse liederen mag geen plaats zijn. Zingen hoort in de geest van David te gebeuren, dat wil zeggen: meer melodie in het hart, dan muziek in de oren. Schriftlezing, gebed en psalmgezang vormen voor Bayly de hoofdbestanddelen van de huiselijke godsdienstoefening. In feite ziet hij de dagelijkse gezinsrituelen als een afspiegeling van de zondagse eredienst [5].

Bayly’s boek is een goed voorbeeld van de invloed die Engelse en Schotse vertalingen op het Europese vasteland hebben uitgeoefend. Die vertalingen stoelden weer op persoonlijke contacten. In Nederland heeft de piëtist Willem Teellinck, ook wel de ‘vader van de nadere reformatie’ genoemd, zich ingezet om het puriteinse ideaal ingang te doen vinden. Deze Middelburgse dominee studeerde in het Schotse St. Andrews en later in het Franse Poitiers, waar hij in 1603 tot doctor in de rechten promoveerde. Een bezoek van de 25-jarige doctor aan de puriteinen in Engeland maakte onuitwisbare indruk. Terug in de Republiek ging hij theologie in Leiden studeren, om vervolgens als predikant in het Zeeuwse land zich te wijden aan een jarenlang, diepgaand hervormingsprogramma naar Engels-puriteinse snit. Drie keer per dag hield hij met zijn gezin huisgodsdienst. Elke avond gaf hij rond de geopende Bijbel catechisatie. De zaterdagavond was gewijd aan de voorbereiding op de zondag. Op die dag zaten de Middelburgse armen en minbedeelden aan zijn tafel. Eén keer per jaar hield het gezin Teellinck een vastendag, zelf deed de predikant het vaker.

Hoe het er op zo’n vastendag aan toe dient te gaan beschreef de Middelburgse pastor in zijn Den Christelijcken Leytsman Aen-wijsende De Practijcke der Warer Bekeeringhe / onder de geleghentheyt van eenen Religieusen Vasten-biddag voor-ghestelt [6]. Op de vastendag wordt vooral vereist dat wij ons niet alleen zullen onthouden van alle noodzakelijke of ook lekkere spijs en drank, maar dat wij ons – zolang de vasten-biddag duurt – zelfs van álle voedsel onthouden, en niet eens wat brood of wat water zullen drinken (Ezra 10:6; Esther 4:16). Wij moeten ons ook alle andere dingen ontzeggen die ons lichaam zouden kunnen vermaken. Bijvoorbeeld: de gehuwde mensen, tot zelfs de pasgetrouwden toe, moeten zich van het huwelijksbed onthouden (Joël 2:16). Men moet ook al zijn uiterlijk sieraad afleggen en verschijnen in het eenvoudigste en geringste gewaad, dat wij gewoonlijk plegen te dragen (Ex. 33:4). Men moet zich naar het lichaam ook onthouden van alles wat één van de vijf zinnen zou kunnen verkwikken. Wij moeten ons onthouden van gemakkelijk liggen of van voldoende slapen; van hetgeen ons de ogen zou kunnen verkwikken met geuren of met de lieflijke reuk van enige welriekende bloemen. Wij mogen onze ogen niet verblijden met het aanschouwen van enige vermakelijke bloemhoven, kunstige taferelen of ook van de bevalligheid van onze eigen vrouw of kinderen. Wij mogen ook onze oren niet vermaken met het aanhoren van enige melodieuze en vermakelijke muziek, of aangename en genoeglijke praat of kout. Maar wij moeten op de vasten-biddag ‘eenzaam zitten, zwijgen en onze neus in het stof steken’ (Klaagl. 3:28).

Wat opvalt in deze beschrijving is de rigide censuur van alle zintuigen, die we ook tegenkomen bij grote mystici uit de katholieke traditie: de geest sluit zich tijdens een periodiek moment van vasten af van de omringende, zintuiglijke wereld, om zich geheel te kunnen wijden aan God. In de tweede plaats wordt duidelijk dat Teellinck een bijbelse argumentatie in haken in de tekst voegt, zodat het de lezer duidelijk is dat het vasten geen particuliere mening is, maar een praktijk aan de goddelijke openbaring ontleend.

Vroomheid kent sekse noch standDe ‘onderhouding’ van de zondag, een typisch puriteins programmapunt, heeft in de zeventiende eeuw veel strijd opgeleverd tussen Voetianen en Coccejanen. De eersten waren strenger in de levensstijl en preciezer in de ethiek, de tweeden gematigder. De Voetiaanse Teellinck zegt te geloven dat, hoewel het dagelijkse werk achterwege blijft, de volgende werken op zondag geoorloofd zijn: ‘1) alle natuurlijke werken die wij dagelijks te doen hebben tot welzijn van dit tegenwoordige leven, zoals eten, drinken, opstaan, slapen, enzovoort en ook wat daar bij hoort, zoals bedden opmaken, vuur maken, ons eten koken of opwarmen, wandelen in de buitenlucht of ons te vermaken in een tuin en dergelijke gewone dingen meer, die dienen tot verkwikking van de mens; 2) alle godsdienstige werken zoals de arbeid van het preken, één of meer mijlen te gaan om het Woord Gods te horen of te preken; 3) alle werken van noodzakelijkheid; zo mag men het koren in de schuur brengen wanneer het (althans) naar het oordeel van deskundigen zeker is dat het anders verloren zou gaan; 4) alle werken van barmhartigheid; 5) al wat volgens de burgerlijke eerbaarheid gepast is; wanneer bijvoorbeeld op de dag des Heeren onverwachts een vriend op bezoek komt en wij niets in huis hebben om hem naar zijn behoefte voor te zetten, dan mag men proberen om zich zo goed mogelijk buitenshuis daarvan te voorzien en bijvoorbeeld iemand uitsturen voor wijn en andere dingen die men nodig heeft tot matig, maar gepast burgerlijk onthaal van zijn vriend; hiertoe behoort ook dat een schipper die op de dag des Heeren van zee komt een paar schoenen mag kopen als hij zonder zit, om betamelijk naar de burgerlijke gewoonte in de samenkomst van de gelovigen te verschijnen’ [7].

Preciesheid, gecombineerd met praktisch inzicht en een zekere flexibiliteit bij onvoorziene omstandigheden, zo zou je Teellincks visie kunnen samenvatten.

Een ware Fundgrube voor de praxis pietatis biedt het gelijknamige boek van de Utrechtse professor Gisbertus Voetius, De praktijk der godzaligheid. Men raadplege dit werk in de onvolprezen uitgave van dr. C. A. de Niet [8]. Voetius gaat in op de geestelijke overdenking, het gebed, de praktijk van de bekering – bestaand in verootmoediging, verzoening en vernieuwing –, de tranen en het lachen, het geweten, het lezen en horen van de Bijbel, de nabeschouwing van de prediking, hoe men de (zon)dagen op godzalige en gelukkige wijze moet doorbrengen, de huisoefeningen, enzovoort.

Aan gestructureerd zelfonderzoek hecht Voetius groot gewicht. Het Calvijnse thema van de verbinding van godskennis en zelfkennis, zoals de Reformator in zijn Institutie beschrijft, wordt door hem uitgewerkt en geëxpliciteerd. Voetius, die naar Calvijns magnum opus verwijst maar ook naar Perkins’ A case of conscience, the greatest that ever was en Amesius’ De conscientia, zegt dat men bij het gewetensonderzoek Gods wet als spiegel moet gebruiken en ‘bij elk gebod van de decaloog overwegen welke deugden en zonden daaronder vallen, en ons geweten naast elk gebod leggen en het ten aanzien daarvan grondig onderzoeken’. Volgens de Utrechtse hoogleraar dient men hierbij in het oog te houden dat dit gewetensonderzoek ‘streng en grondig’ is. Hij verwijst naar Bijbelse argumentatie in 1 Tim. 1:5 en 19, Rom. 13:5 en Spreuken 4:23 [9]. Voetius spoort in zijn aandacht voor het zelfonderzoek met overzeese geestverwanten. Ook Bayly’s genoemde handleiding gaat, naar reformatorisch voorbeeld, uit van het schema van godskennis en zelfkennis [10].

Een groep van Voetius’ raadgevingen, opgesteld in vraag- en antwoordvorm annex de weerlegging van bezwaren, gaat over het horen van het Woord [11]. Heeft het zin, zo vraagt de Utrechtse dominee-professor zich af, om al luisterend in de kerk ter ondersteuning van het geheugen enkele aantekeningen te maken op een lei of stuk papier? Voor Voetius is dit eigenlijk geen vraag. Waarom zou ‘deze bijzondere gave van God niet dienstbaar gemaakt mogen worden aan zaken van heilige en godzalige aard?’ God Zelf heeft zijn woorden laten opschrijven. Het bezwaar dat schrijven iets voor oude mensen zonder goed geheugen is, wuift hij weg. Kleine kinderen, rijpere jeugd, jongens en meisjes en jonge weduwen ‘moeten dit juist bij uitstek doen, zodat ze er nog eens over kunnen nadenken’. Voetius verwijst naar bijbelplaatsen: God roept op tot geestelijke wijsheid in Spreuken 1 e.v.; God geeft beloften in Jesaja 11:9 en 54:13, en in Johannes 6:45; Voetius verwijst naar het gebed van Paulus in Fil. 1:9, en naar zijn wens dat allen zouden profeteren in 1 Kor. 14:5.

Naast de bijbelse argumentatie put de Utrechtse hoogleraar rijkelijk uit kerkvaders en rooms-katholieke auteurs: Herman Hugo, Augustinus, Erasmus en anderen. En, zegt hij, in de Anglicaanse kerk is het notuleren van preken ‘van het begin der reformatie af tot op de dag van vandaag een zeer gangbare praktijk’. Edward VI bezocht ‘nauwgezet de predikaties’, en maakte, in Griekse lettertekens, eigenhandig aantekeningen, ‘zodat de dienaren die hem omringden die niet konden lezen’.

Katholiciteit

Opvallend in het streven naar praxis pietatis zijn de katholieke bronnen die Teellinck, Voetius en geestverwanten gebruiken. Naast de Bijbel en de puriteinen hebben ze zich gelaafd aan voor-reformatorische, katholieke, devotionele literatuur van figuren als Bernardus van Clairvaux, Thomas a Kempis en Johannes Tauler. Hier doet zich een merkwaardig verschijnsel voor. Terwijl de gereformeerden op confessioneel-theologisch niveau de eigentijdse ‘papen’ stellig bestrijden, spelen ze op het gebied van de devotionele literatuur leentjebuur bij hen. Die herbronning verschaft het piëtisme een katholieke allure die op z’n minst de vraag urgent maakt welke verhouding de gereformeerde piëtisten tot de catholica hebben ingenomen.
Wat hen aanspreekt in deze literatuur is de zorgvuldige aandacht voor het leven van de ziel in al haar hoogten en diepten. Van de kerkvader Augustinus stamt de overbekende uit- en alleenspraak: ‘God en de ziel begeer ik te kennen. Niets meer? Volstrekt niets’ [12]. Deze enkele zin typeert de gerichtheid van de mystieke theologie, haar voornaamste belangstelling is de relatie van onze ziel tot God, die tot stand komt in het hart. De omringende wereld is secundair. Augustinus’ alleenspraak vond in de Middeleeuwen algemeen bijval. Thomas à Kempis schreef een Soliloquium animae, daarin weer nagevolgd door Willem Teellinck met zijn Soliloquium. ‘Het Koninkrijk’, schrijft À Kempis in een ander befaamd werkje, ‘is binnen ulieden, spreekt de Heere. Wend u van ganscher harte tot den Heere Jezus Christus, laat af van deze armzalige wereld, en gij zult ruste vinden voor uwe ziel. Leer het uiterlijke versmaden, om u te begeven tot het inwendige; dan zal het Koninkrijk Gods in u komen’[13]. À Kempis’ werk was onder Nederlandse piëtisten populair. Dr. W. J. op ’t Hof heeft ooit laten zien dat Teellinck lange passages van À Kempis heeft overgenomen. De naam Maria veranderde hij simpelweg in Jezus.

Uit de inkeer in de ziel vloeit een afkering van de omringende wereld voort. Wat we zien, ruiken, horen, voelen en tasten is in wezen niet de realiteit, maar slechts een sluier, een omhulsel of afschaduwing van het eeuwige. Deze houding heeft doorgewerkt onder Nederlandse piëtisten, vooral onder de mystiek gekleurden zoals Van Lodenstein en Theodorus à Brakel. De ziel is het zijn, de wereld is schijn. En schijn bedriegt: ‘Mijn ziel, wat mijmer je toch? Wat ben je verzonken in ijdele gedachten? Laat het genoeg voor je zijn dat je de voorafgaande tijd van je leven de wil van de wereld hebt gedaan en de begeerten van je hart hebt gevolgd. Open nu eindelijk je ogen terwijl het nog tijd is, terwijl het nog de dag van heden is. Merk op dat al de dingen der wereld niets dan bedrog of ijdelheid zijn, die in der eeuwigheid je niet zullen kunnen voldoen. De ervaring heeft je voldoende geleerd dat al ’s werelds beloften en giften niets dan verdwijnende rook zijn, niets dan bedrieglijke schaduwen of, nog erger, zoals het Egyptische riet; hij die door daarop te steunen meent te rusten, valt met doorboorde arm ter aarde. Hoe kan je dan langer die bedrieger geloven?’[14].

Liever zoekt de piëtist de ontmoeting met zijn Heiland in het hart. Dr. A. de Reuver heeft recent een boek vernoemd naar wat het centrum van de piëtistische beleving mag heten: de unio mystica, de verborgen omgang van de ziel met God. Bij Bernardus van Clairvaux treffen we warme bruidsmystiek, een enthousiast spreken over het verlangen van de ziel naar de hemelse Bruidegom. Echo’s daarvan vinden we bijvoorbeeld bij één van de meest innerlijke auteurs onder de Nederlandse piëtisten, Theodorus à Brakel, wiens levensbeschrijving als een exempel van godsvrucht onder Duitse piëtisten circuleerde: ‘Wanneer de ziel zo met God en haar Zaligmaker in liefde verenigd is, opgetogen in God, in Christus, hoe zou ik al die zoete woorden en lofprijzingen van Gods heerlijkheid, majesteit, liefde en barmhartigheid kunnen verhalen, die de ziel dan aan God en haar Zaligmaker geeft? O, er is zo’n zoete samenspraak tussen God en de ziel en haar Bruidegom Christus! Dan zeg ik wel: Heere, mijn God, ik verheerlijk U in uw Goddelijke heerlijkheid en majesteit, en U, Heere Jezus, in Uw heerlijkheid en al Uw liefde en weldaden mij bewezen. Mijn God, in Uw genoegzaamheid word ik verzadigd, in Uw klaarheid verlicht, in Uw lieflijkheid vertroost, in Uw gemeenschap rust ik, in Uw liefde en weldaden vind ik vermaak. Mijn God, U te prijzen is mijn dagelijks voedsel’ [15].

Een vraag zou kunnen luiden, of het piëtisme van de leefregels van een ander soort is dan het mystieke, op het innerlijke gerichte piëtisme. Staat hier een aandacht voor de omringende wereld tegenover een exclusieve gerichtheid op het eigen innerlijk? Van een dergelijke tegenstelling kan, maar hoeft geen sprake te zijn. De leefregel wil niet anders dan een leefwereld creëren, een sfeer waarbinnen de unio mystica kan bloeien. In zo’n toegewijde en gezuiverde omgeving kan de Geest van God haar werk doen. Zo schept de preciesheid de voorwaarden voor een omgang van de ziel met God. Omdat de omringende wereld secundair, want voorbijgaand, is, dient ze in de ogen van de piëtist te worden begrensd.

Zo’n begrenzing is wat anders dan een compleet de wereld de rug toekeren. Juist onder piëtisten laten zich voorbeelden aanwijzen van grote maatschappelijke betrokken- en bewogenheid.

Nederlandse piëtisten zijn in de zeventiende eeuw actief bij het beschavingsoffensief betrokken geweest, onder meer door het schrijven van reformatieprogramma’s en ‘zondenregisters’, die dan aan de overheden ter hand werden gesteld. Het Amerikaanse puritanisme bracht met Harvard, Princeton en Yale drie toonaangevende universiteiten voort. Piëtisme nivelleert confessionele verschillenIn Duitsland genoten de pedagogische en sociale inrichtingen van August Hermann Francke faam. En de wortels van de Duitse dierenbescherming gaan terug tot de piëtist Christian Adam Dann met zijn opmerkelijke protestgeschrift, "Verzoek van de arme dieren, de onredelijke schepselen, aan hun redelijke medeschepselen en heren, de mensen" (1822).

Asymmetrie

Piëtisten hebben, en dat is dan een derde lijn in dit betoog, gebruik gemaakt van sociale vormen, waarvan een bekende het conventikel is. Het conventikel zou je kunnen omschrijven als een kleine samenkomst van gelovigen die met elkaar de Bijbel lezen, geestelijke liederen zingen, bidden en religieuze ervaringen opdoen of bespreken. Al in de Middeleeuwen kwamen hervormingsgezinden bijeen in het conventikel; na de Reformatie zijn er onder doopsgezinden, hernhutters, gereformeerden, lutheranen en socinianen tal van bloeiende conventikels geweest. Van een exclusief piëtistische creatie is dus geen sprake. Wel past deze sociale vorm bij uitstek bij het piëtistische streven de kerk van binnenuit te hervormen.

Ten opzichte van de kerk, die publiek van aard is, hebben de huiselijke gezelschappen steeds een ambivalente positie ingenomen. Sommige conventikels waren bedoeld als aanvulling en verdieping van het kerkelijke leven. Zo vormde voor de zeventiende-eeuwse predikant Jacobus Koelman het conventikel een geschikt middel om de Gereformeerde Kerk te reformeren. Andere conventikels gingen een eigen leven leiden en vormden zo een bedreiging voor de eenheid van de kerk.

Op deze gezelschappen konden mensen optreden die niet officieel ‘godgeleerd’ waren, maar wel ‘van God geleerd’, zoals men al woordspelend zei. Er waren predikanten die de leiding hadden, maar er waren ook predikanten die zich aan het conventikel ergerden. Tot die laatste categorie behoort Ridderus. Hij kantte zich scherp tegen buitenkerkelijke conventikels. Hij foeterde dat de conventikels vaak onder leiding van weinig deskundige voorgangers staan. ‘Men oeffent zich alleen in ’t bidden om ’t langhste, ende om strijdt’. Zelfs een vrouw kan ‘preses’ worden en ‘alle oefeningen doen als een predikant’.

Vroomheid kent evenwel sekse noch stand. De geleerde Anna Maria van Schurman, ‘de allervolmaakste juffer van hare eeuw’, genoot aanzien onder de geleerden van haar tijd, zowel wegens haar uitmuntende begaafdheid als wegens haar bijzondere geestelijke diepgang. Ook andere, onder wie eenvoudige, piëtistische vrouwen – Sara Nevius, Dina van den Bergh, Eva van der Groe, Johanna Avinck, Geesjen Pamans – oefenden invloed uit in hun omgeving. Pamans, bijvoorbeeld, behoort tot de merkwaardige figuren die optraden in het graafschap Bentheim. In de wijde omtrek was ze bekend wegens haar geestelijke inzichten en haar nauwgezette levenswandel. Adellijke dames, studenten en predikanten, kinderen en boeren bezochten haar nederige stulp in Neuenhaus om vrome lessen te krijgen. Haar Gods genade verheerlijkt, of Egt verhaal van geestelijke bevindingen, en haar verklaring van Psalm 23 worden tegenwoordig onder Nederlandse bevindelijk-gereformeerden gelezen. Pamans zag er zelf geen bezwaar in als vrouw geestelijke leiding te geven: ‘De Heere kan het gebruiken, ook al is het geen mannenwerk’ [16].
Het conventikel maakte nieuwe vormen van participatie door gemeenteleden mogelijk. Fred van Lieburg heeft recent gepubliceerd over de reformatorische ‘profetie’ in de Nederlandse traditie [17]. Het begrip ‘profetie’ stond in de zestiende eeuw voor een vorm van gemeenschappelijke studie, uitleg, of bespreking van de Schrift buiten het verband van de gewone eredienst en openbare prediking om. Een ruime aandacht hiervoor paste binnen het streven naar een brede deelname van leken aan het kerkelijke leven. Zo’n profetie kon overgaan in de vorm van het conventikel. De duizenden gezelschappen en oefenaars die de vroegmoderne tijd heeft gekend, bewijzen dat je de exegese en woordverkondiging kunt monopoliseren in een ambtelijk kader, maar dat de Geest soeverein is dat dus ook de vromen hun eigen weg gaan. Wie de Bijbel van ‘a’ tot ‘z’ leest, zoals piëtisten gewoon waren, komt onvermijdelijk langs 1 Korinthe 14: ‘Wanneer gij samenkomt, een iegelijk van u, heeft hij een psalm, heeft hij een leer, heeft hij een vreemde taal, heeft hij een openbaring, heeft hij een uitlegging; laat alle dingen geschieden tot stichting’ [18].

Waar de officiële, ambtelijke kaste alleen toegankelijk was voor mannen met een academische opleiding theologie, kon op de gezelschappen elke vrome die maar over charisma en spreekgave beschikte, boven komen drijven als geestelijk leidinggevende. Zo ontstond een asymmetrie, die typerend is voor het piëtistische beleven: de geletterde dominee kon aan de voeten van de boerenvrouw terechtkomen, de ambachtsman ‘wist’ meer van God dan de godgeleerde professor.

Exempel

Deze vromen gingen als ‘leesbare brieven’ van Jezus Christus door het leven. De Bijbel was in wezen een ‘onvoltooid’ boek, dat pas werkelijk werd als hij werd geleefd en beleefd, elke dag opnieuw geschreven in het leven van de gelovigen. Belangrijker dan welk theologisch handboek waren de levens van deze mensen: zij waren immers wandelende en sprekende bijbels, leesbare legenden van godsvrucht en deugd.

Niet voor niets werd daarom, naast de leefregel, het exempel een populair piëtistisch genre. Het exempel is een (auto)biografisch verhaal van een vroom kind, een vrome man of vrouw waarin diens voorbeeldige geestelijke leven centraal staat, waaraan lezers zich kunnen spiegelen. Er zijn in de zeventiende en achttiende eeuw tientallen van deze protestantse ‘heiligenlevens’ op de boekenmarkt verschenen. [19]. Te denken valt aan de lijkpreek Zions wee-klagen, of droevige na-gedachten, over het leeven en sterven van D. Jodocus van Lodenstein, uytgesprooken in de gemeynte Jesu Christi tot Utrecht [20]. In dit werkje, opgesteld door de met Van Lodenstein bevriende predikant Henricus van Rijp, wordt de overledene geportretteerd als een man die onder het preken met zijn stem donderde en in zijn leven bliksemde met zijn heilige wandel. Van Rijp geeft expliciet het voorbeeldige doel van zijn geschrift aan: ‘Ach! seg ick wederom, konden wy met de beschrijvinge van het leven van de verlocheninge sijnes selfs, dat kostelijke voorbeeld des Evangelischen wandels, van die in de Godtheyt verslonden Man, eenige op-wecken, datse doch na sijn doot leeren, datse in sijn leven van hem niet leeren konden noch wilde’ [21]. Van Rijp typeert zijn zielsvriend als ‘dat groote Licht der Waerheyt/ en uytmuntent exempel van Heylicheyt welke 25. Jaer over de Kerke van Utrecht heeft gescheenen […] wiens loflijke deughden/ en verwonderlijcke gaven (sonder ydele loftuytinge/ waer van wy altijd vreemt sijn geweest/ als alderminst Leeraers passende/ gesproken) soo groot waren/ dat ick niet geloove yemant bequaem te zijn/ om deselve nae waerdicheyt/ recht levendich te beschrijven’ [22]. Van Lodensteins exempel werd tot over de grenzen bekend. We treffen het, evenals dat van Theodorus à Brakel, aan in verzamelbundels van lutherse separatisten [23].

Een bekend autobiografisch exempel van Duitse bodem is geschreven door de Hallese piëtist August Hermann Francke (1663-1727), de inspirator van de befaamde pedagogische en sociale inrichtingen van wie een slordige 40.000 brieven bewaard zijn gebleven. Hij verhaalt hoe hij aanvankelijk lui en lauw was in het christendom. Maar door Gods voorkomende genade werd hij op de knieën gedwongen en ging een onbekende God aanroepen. Francke voert strijd met zijn atheïstische gedachten, die de kracht van het goddelijke Woord uit zijn hart proberen te verdrijven. Door een weg van kommer, angst en twijfel beleeft hij een doorbraak in de genade. Met Luther stemt hij in dat het geloof een goddelijk werk in de mens is, dat de mens verandert en wederbaart uit God (Johannes 1, 12), de oude Adam doodt en een geheel nieuwe mens creëert waarin de Geest zijn intrek neemt. ‘Van toen af is het me makkelijk gevallen, mijn ongoddelijke aard en de wereldse lusten te verloochenen, en rechtvaardig en godzalig in deze wereld te leven’. Terwijl voorheen de zonde over hem heerste, woont nu de kracht van Christus in hem. Het verschil tussen een wedergeborene en een onwedergeborene verstaat niemand, dan alleen degene die zelf deze doorbraak heeft beleefd, zegt Francke.

Praxis pietatis levert zinvolle gewoontenHoewel deze man zelf wel behoorde tot het theologisch-kerkelijk kader, treft ook in zijn verhaal de tegenstelling die hij maakt tussen verstandelijke, theologische kennis en de hartelijke, geestelijke kennis die een mens pas eerst tot ‘waar’ christen maakt. Voor zijn bekering had Francke al zeven jaar theologie gestudeerd, kende de lutherse stellingen grondig, wist hij wat tegenstanders er tegenin brachten, had hij de Bijbel een paar keer gelezen en ook tal van stichtelijke boeken. ‘Maar dit alles had ik met mijn verstand begrepen, en het Woord van God was niet in mijn leven werkelijk geworden, maar ik had de levende zaden van het Woord in mij verstikt en onvruchtbaar gelaten’. Pas na zijn bekering weet hij precies wat ‘wereld’ betekent, en waarin ze van de kinderen van God verschilt: ‘Want de wereld begon mij spoedig te haten en tegen te werken, omdat ik aandrong op een ernstiger christendom dan zij nodig vindt’ [24].

In de vroege zeventiende eeuw verscheen in Duitsland een boek dat ongekend populair zou worden, niet alleen in Duitsland maar tot ver buiten de grenzen. Van Johann Arndt’s Vier Bücher vom Wahren Christentum verschenen tussen 1605 en 1740 niet minder dan 123 uitgaven, waaronder 95 Duitse, 6 Latijnse, 5 Engelse, 4 Nederlandse, 3 Deense, 3 Zweedse, 3 Franse, 2 Tsjechische, 1 Russische en 1 IJslandse. De lutherse theoloog en natuurkundige Arndt stelt in zijn voorrede tot het eerste boek zijn lezerskring het belangrijkste exempel voor ogen: de Heere Jezus Christus. ‘Ieder’, zegt Arndt, ‘wil graag Christus’ dienaar zijn, maar Christus’ volgeling wil niemand zijn. Hij zegt echter (Joh. 12:26): ‘Wie mij wil dienen, hij volge mij’. Daarom moet een ware dienaar en liefhebber van Christus ook een volgeling van Christus zijn. Wie Christus liefheeft, die heeft ook lief het voorbeeld van zijn heilig leven, zijn deemoed, zachtmoedigheid, geduld, kruis, laster, verachting, ook al is het pijnlijk voor het vlees. (…) Want omdat het geloof voor menselijke ogen verborgen en onzichtbaar is, moet het door vruchten zichtbaar worden’ [25].

Dubbele spiegel

Ik kom tot een soort ‘actualisatie’. Wat hebben deze piëtisten van weleer christenen van nu te zeggen? Dr. A. de Reuver gelooft ‘dat een van de ernstigste symptomen van de huidige crisis in kerk en cultuur is gelegen in de toenemende teloorgang van de verborgen omgang met God, en dat een hernieuwde beoefening daarvan geneeskracht in zich bergt’ [26]. Ds. Joop Zuur heeft een pleidooi gehouden om de innerlijkheid van de Nadere Reformatie als bron van hedendaagse spiritualiteit te herwaarderen [27]. Wim H. Dekker constateert in zijn openingsbijdrage tot het jaarthema dat in reformatorische kerken een ‘opmars van piëtistische vroomheid’ valt te bespeuren, ‘die niet alleen het hart, maar ook de zede raakt’ [28]. Zeer onlangs nog repte dr. A. van de Beek over de diepe sporen die de Nadere Reformatie heeft getrokken ‘door haar grote ernst en besef van de genade van God’ [29]. Zeventiende-eeuwse piëtisten zijn zelfs in staat een agnost als schrijver en recensent Michaël Zeeman aan te spreken, die jaloers is op de bevindelijkheid van deze protestantse mystici, op hun zeker weten in een vast vertrouwen. ‘Soms’, zegt Zeeman ‘verlang ik terug naar de niet gekende intimiteit’ [30].

Deze pleidooien, constateringen of verlangens maken duidelijk dat het piëtisme krachten in zich herbergt, die onverwoestbaar, want goddelijk, zijn. Ontmoetingen met piëtisten zijn daarom heilzaam voor christenen van nu. Heilzaam, omdat ze een dubbele spiegel voorhouden: op cruciale punten is de piëtistische weg smaller, op andere punten breder dan die van het hedendaagse christendom.

Smaller, zeer veel smaller, is de weg van praxis pietatis in haar afhankelijkheid van Gods genade, volhardende oefeningen in meditatie, schriftlezing en gebed; in haar zondagsheiliging, cultuurkritiek, zelfanalyse, niet aflatende strijd tegen egoïsme, hoogmoed, hebzucht of wellust; in haar beoefening van periodieke ascese, als een vitale stoutmoedigheid die afkeer heeft van te veel gemak. Wie kennis neemt van werk en leven van bovengenoemde personen kan alleen maar tot de conclusie komen dat deze geloofs- en daadkracht hoog uittorent boven onze nu zo populaire salonbevindelijkheid van een morgen-doe-je-het-beter-christendom dat zich graag op christelijke vrijheid en een goedkoop ‘heilig in Christus’ beroept om haar geestelijke luiheid te camoufleren en de zwakke, zondige natuur met rust te laten. Piëtisten zijn waakzaam. Ze weten dat de naam ‘christen’ niet identiek is aan ‘kind van God’. Die vaststelling dwingt hen tot zelfonderzoek, tot het uitkammen van de schuilhoeken van het hart. Ze zijn psychologen, want ze hebben ervaren dat de grootste ondeugden zich als deugd kunnen vermommen. Er is waar en vals geloof, ontvangen en ‘gestolen’ genade.

Een intrigerend aspect van het piëtisme is de oriëntatie op voor-reformatorische katholieken. Daarmee is impliciet gezegd dat de zestiende-eeuwse reformatorische traditie op het punt van de devotionele literatuur niet voldeed. De hervorming van hart en leven maakte de vraag urgent naar de verhouding tussen geloof en werk, genade en plicht. Piëtisten is wel verweten dat ze die verhouding hebben omgekeerd, en zo een nieuwe werkheiligheid hebben ingevoerd [31]. Wie een beperkte opvatting van het zestiende-eeuwse sola gratia en sola fide als norm hanteert, komt wellicht tot die conclusie. Wie echter via Augustinus of Bernardus naar deze vroomheidsbeweging kijkt, zal ongetwijfeld tot een andere constatering komen. Augustinus bijvoorbeeld spreekt veel onbevangener over de menselijke activiteit in de heilsweg, dan men na de Reformatie, in elk geval na de anti-remonstrantse Synode van Dordrecht gewend is. Daarom is het mooi dat het eerste artikel in deze jaarserie ging over de betekenis van Augustinus’ Confessiones. Want het katholieke – met inbegrip van het actieve – moment in het piëtisme verdient meer waardering, dan ze tot nu toe kreeg. Dan ontstaat er meer ontspanning in een klimaat waarin ‘discussies’ over geloof en bevinding worden bepaald door wat predikanten en synodes de laatste eeuw hierover hebben gezegd en besloten.

Daarmee zijn we op de bredere weg van het piëtisme. Gezien het in deze vroomheidsbeweging niet primair ging om dogma’s en confessies, maar om het godvruchtige leven, kan elke gelovige van een andere ‘denominatie’ bij wie dit leven wordt herkend, als broeder of zuster worden verwelkomd. Het piëtisme nivelleert confessionele verschillen: de bevinding en levenspraktijk van de heiligen zijn norm voor de groepsvorming. Vandaar dat het conventikel zo populair werd onder piëtisten: hier trof men gelijkgestemden, om met hen te spreken, te zingen of te bidden. De piëtistische ‘kerkvisie’ is al in het Nieuwe Testament te vinden, en door Christus geformuleerd: ‘Want waar twee of drie vergaderd zijn in Mijn Naam, daar ben Ik in het midden van hen’ [32]. De sociale vorm van het conventikel kan worden getransformeerd in moderne gezelschappen of kringen, die belangrijke middelen zijn om het reformatorische ‘priesterschap aller gelovigen’ nieuw leven in te blazen. Dergelijke kleinschalige bijeenkomsten zijn geschikt om een kerkelijk leven te corrigeren dat sterk is verambtelijkt en de gemeente in onmondigheid laat. Voor locale, kerkelijke leiding blijft het de kunst om voeling met deze kringen te houden, zodat de eenheid van de gemeente ermee is gediend. Waar dat niet lukt, is het risico aanwezig dat een dergelijk ‘conventikel’ zich ontwikkelt tot een ‘subkerkje’ binnen de gemeente, en van lieverlee weer tot een nieuwe kerkgenootschap. De geschiedenis levert voldoende voorbeelden van deze andere kant van het piëtisme. De vergruizing van het Nederlandse protestantisme, na de Afscheiding, staat immers niet los van een autonoom, bloeiend gezelschapsleven dat zich om allerlei redenen van het officiële instituut afkeerde. Tegelijk leert de recente PKN-geschiedenis dat een veertig jaar durend institutioneel eenheidsstreven eveneens tot puin leidt. De meest ontspannen weg lijkt die van de institutionele onverschilligheid, als uiting van het besef dat ‘de’ kerk een onzichtbare gemeenschap is, verspreid over diverse ‘filialen’ die tezamen het ‘bedrijf’ van God vormen. Waar niet het instituut, maar de geloofsverbondenheid centraal staat, treft men vreemdelingen aan in eigen gemeente, en vrienden in andere ‘denominaties’. Zo raakt een bijdrage over de ‘afgescheiden’ ds. Lamain verzeild in een vriendenboek voor de hervormde ds. A. J. Zoutendijk, [33] en hoeft het niet te verbazen dat een pastoor M. Mesch uit Vught zich laaft aan Bunyan en Kohlbrugge en regelmatig kerkt in een reformatorische gemeente [34].

Deugd

In maatschappelijk opzicht levert de piëtistische geloofstraditie aanknopingspunten voor een eigentijdse, tegendraadse cultuurkritiek.

Piëtisme streeft naar preciesheid in woord en daadVolgens Ad Verbrugge heeft onze westerse cultuur geen verhouding weten te vinden tot het planetaire gebeuren van een technische modernisering. Ze heeft de noodzaak daartoe niet eens ervaren. Verbrugge poneert de these dat, wie ernst maakt met een deugdethiek, zich zal moeten bezinnen op het moderne technisch-economische bestel, het mensbegrip dat ermee verbonden is en de leefwereld die het met zich meebrengt. Elke maatschappelijke beweging, stelt hij, zal kritisch moeten staan tegenover die technische modernisering. ‘Het willen scheppen en behouden van een leefwereld waarbinnen een deugdelijke levenswijze gestalte kan krijgen, kan echter niet simpelweg ‘de wereld’ afwijzen, omdat de totalitaire presentie van dit bestel zelf dit onmogelijk maakt. Dergelijke bewegingen staan hoe dan ook voor de opgave nieuwe ‘vormen’ en ‘praktijken’ te vinden waarin de mens tot zijn recht kan komen in de context van een planetair technisch-economisch bestel en haar virtuele biotoop. Alleen in dit vormgeven ligt een belofte voor de toekomst, niet in een nostalgisch terugverlangen naar vroeger of in een sektarische isolatie die niet werkelijk antwoordt op de tijd, maar juist in haar vlucht daarvoor er negatief door gebonden is’ [35].
Ook voor allen die zich verbonden weten met de piëtistische traditie ligt er de uitdaging deze traditie niet zozeer te kopiëren, als wel hernieuwd vorm te geven. Piëtisten hebben laten zien hoe in de samenleving sferen gecreëerd kunnen worden, ‘vormen’ en ‘praktijken’, waarbinnen de mens tot zijn ware bestemming kan komen. Een simpelweg ‘afwijzen’ van ‘de’ wereld is een utopie. De opgave is uit te maken welke elementen wel, en welke niet de levenssfeer bederven. Onder christenen die aansluiting met de mode hebben gevonden, is het intussen bon ton denigrerend te doen over het ‘eigen, veilige wereldje’. Breed kijken en denken, zo luidt de opdracht, dan heb je begrepen hoe de vork in de steel zit. Intussen is dat ‘brede kijken’ vaak niet anders dan ‘erbij’ willen horen, een angst of luiheid om tegen de stroom in te roeien of een kritiekloos accepteren van wat zich aandient.

Het piëtisme biedt allerlei interessante aanknopingspunten voor de ontwikkeling van een tegendraadse cultuurkritiek ten opzichte van kunstuitingen als toneel, dans, film en literatuur of ten opzichte van de alles omvattende, manipulerende mediacultuur, om maar enkele voorbeelden te noemen. Wie zich in onze wilde wereld geen zelfcensuur oplegt, wordt op sleeptouw genomen. De praxis pietatis levert zinvolle gewoonten in de vorm van vaste, dagelijkse momenten van bezinning, meditatie, gebed of zang. Momenten waar de piëtistische traditie allerminst patent op heeft, gezien ook elders pleidooien worden gevoerd om dergelijke rituelen in ere te herstellen. ‘De moderne mens’, zei de filosoof Viktor Kal enige tijd geleden, ‘laat zijn participatie in het morele en politieke leven bij voorkeur prevaleren boven het ritueel van elke dag hetzelfde ochtendgebed. Er is moed voor nodig om te zeggen: ‘nee, het ochtendgebed gaat voor, ook als ik daardoor mogelijk geen tijd meer heb voor het ochtendblad’ [36].
In de huidige pleidooien voor een moreel deugdzaam leven, al of niet geïnspireerd door de klassieken, wordt regelmatig gehamerd op de kracht van een goed voorbeeld. Het doen gaat voor het spreken, het leven voor de leer. ‘Wat mensen zeggen is niet waar het primair om gaat, uit wat ze feitelijk doen blijkt wie ze zijn en door wat voor waarden zij nu eigenlijk bewogen worden. Dat is ook wat de deugdethiek ons leert’, aldus Verbrugge [37]. In de vele overgeleverde piëtistische exempelen en levensbeschrijvingen worden de christelijke deugden breed uitgemeten. De gedachte daarin is feitelijk dezelfde als die van de deugdethiek: het goede, het ware en, in het piëtistische geval, het vrome leven leer je in de omgang met krachtige voorbeelden. Wat de inhoud van die piëtistische en filosofische deugden is, welke overlappen er zijn, welke tegenstellingen ook, dat zal een ander verhaal worden.

  1. Martin Brecht, Klaus Deppermann, Ulrich Gäbler, Hartmut Lehmann, Geschichte des Pietismus, vier banden, Göttingen 1993-2004.
  2. Ik gebruik deze term nu in de brede, historiografische zin. Een smalle, tot de Duitse lutherse kerk beperkte definitie wordt verdedigd door de Duitse kerkhistoricus en piëtismekenner prof. dr. Johannes Wallmann, die om deze reden de redactie van Geschichte des Pietismus verliet.
  3. Rotterdam, 1657.
  4. Ds. G. Schaap uit Rijssen bereidt een dissertatie voor over Ridderus.
  5. Meer hierover in dr. R. Bisschop, dr. W. J. op ’t Hof en dr. W. van ’t Spijker, Het puritanisme. Geschiedenis, theologie en invloed, Zoetermeer 2001, p. 249v.
  6. Middelburg 1618; ik citeer het fragment bij dr. A. de Reuver, ‘Willem Teellinck (1579-1629)’, in: dr. W. van ’t Spijker e.a., Oude schrijvers. Een kennismaking, Houten 1997, p. 63-64.
  7. Zie Teellincks invloedrijke reformatie-programma Noodtwendigh Vertoogh, Aengaende den Tegenwoordighen bedroefden Staet / van Gods volck, Rotterdam 1647 (eerste druk Middelburg 1627); geciteerd bij De Reuver, ‘Teellinck’, p. 67-68.
  8. Gisbertus Voetius, De praktijk der godzaligheid, Tekstuitgave met inleiding, vertaling en commentaar door dr. C. A. de Niet, twee delen (Monografieën gereformeerd piëtisme II), Utrecht 1996.
  9. Voetius, De praktijk der godzaligheid, p. 235-244.
  10. Zie over het zelfonderzoek: Het puritanisme, p. 48, 177, 236-238, 245-246, 336, 353.
  11. Voetius, De praktijk der godzaligheid, p. 249-268.
  12. Augustinus, Soliloquium, I, p. 7.
  13. Thomas a Kempis, De imitatione Christi, II, p. 1.
  14. Willem Teellinck, Soliloquium of Betrachtingen eens zondaars die hij gehad heeft in de angst zijner wedergeboorte, Middelburg 1628; ik gebruikte een heruitgave van J. Koppejan, Houten 1991.
  15. Theodorus à Brakel, De Trappen des Geestelijken Levens, zevende druk, Groningen 1739, p. 257.
  16. Zie over haar Fred van Lieburg, ‘Geesjen Pamans (1727-1821), geistliche Mutter des Bentheimer reformierten Pietismus, in: P. H. A. M. Abels e.a., Nederland en Bentheim/Die Niederlande und Bentheim. Vijf eeuwen kerk aan de grens/Fünf Jahrhunderte Kirche an der Grenze, Delft 2003, p. 159-173.
  17. Zie dr. F. A. van Lieburg, De reformatorische profetie in de Nederlandse traditie (reeks Reformatorische Stemmen, Willem de Zwijgerstichting), Apeldoorn 2001, p. 8, 14, 30.
  18. 1 Korinthe 14:26 (SV).
  19. De vele dominees- en oefenaarsbiografieën die op de bevindelijk-gereformeerde boekenmarkt verschijnen, laten zich veelal lezen als neopiëtistische exempelen; zie John Exalto, ‘’In U gloort na de beeltenis van Calvijn’. Over de bevindelijk gereformeerde heldencultus’, in: Tijdschrift voor Nederlandse Kerkgeschiedenis, juni 2004, 35-41; daarin komen ds. Gerrit Hendrik Kersten en ouderling Leendert Johannes Potappel ter sprake als voorbeeldige, gecanoniseerde geloofshelden.
  20. Utrecht, 1676.
  21. Van Rijp, Zions wee-klagen, A4*.
  22. Van Rijp, Zions wee-klagen, 2; ik dank deze verwijzingen aan John Exalto, die bezig is met promotieonderzoek naar de gereformeerde heiligheid, in het bijzonder in de zeventiende eeuw; medio 2005 staat de publicatie gepland van zijn Hollandse geloofshelden. De gereformeerde exempeltraditie in de vroegmoderne Nederlanden.
  23. Beiden komen voor in de klassieker van Gottfried Arnold, Unparteiischen Kirchen- und Ketzerhistorie (1699-1700).
  24. Zie August Hermann Francke, ‘Anfang und Fortgang der Bekehrung August Hermann Franckes’, in: Martin Schmidt en Wilhelm Jannasch, Das Zeitalter des Pietismus, Bremen 1965, p. 68-81.
  25. Geciteerd naar de Nederlandse vertaling van dr. J. van den Berg en dr. E. G. E. van der Wall, Vroomheid en opwekking in de zeventiende en achttiende eeuw. Teksten uit de wereld van puritanisme, piëtisme en methodisme (Sleutelteksten in godsdienst en theologie, deel 15), Zoetermeer 1994, p. 69.
  26. Dr. A. de Reuver, Verborgen omgang. Sporen van spiritualiteit in Middeleeuwen en Nadere Reformatie, Zoetermeer 2002, p. 12.
  27. Joop Zuur, ‘Tot nieuw leven komen. Reformatorische bevindelijkheid als bron van hedendaagse spiritualiteit’, Wapenveld, december 2002, p. 17-24, met onder meer aandacht voor Theodorus à Brakel en Wilhelmus Schortinghuis.
  28. Wim H. Dekker, ‘In een nieuw, godzalig leven wandelen. Introductie op de jaarserie 2004’, Wapenveld, januari 2004, p. 4-10, aldaar p. 9.
  29. Dr. A. van de Beek, ‘Een aantrekkelijke kerk. De relatie van kerk en cultuur’, Wapenveld, september 2004, 17-26, aldaar 24; ook in CV Koers valt geregeld te lezen over de huidige impact van de Nadere Reformatie, bijvoorbeeld in het artikel ‘Krachtig gedreven door de Heilige Geest. Preken uit de Nadere Reformatie worden nog altijd gretig gelezen in gereformeerde gezindte’, door Willem-Henri den Hartog, CV Koers, september 2004, p. 48-51.
  30. Zie het verslag van zijn gesprek met Joos Divendal, ‘Jaloers op het zeker weten’, in: Land van domineeskinderen. Trouw dossier nr. 22, Amsterdam 2002, p. 151-153.
  31. Vergelijk de rake typering van dr. A. Th. van Deursen, De last van veel geluk. De geschiedenis van Nederland 1555-1702, Amsterdam 2004, p. 231: ‘Als de nadere reformatie één ding scherp afwees, dan was het wel dat wat de catecheten werkheiligheid plegen te noemen. Ze vond haar inspiratie niet in de deugd, maar in de vroomheid (…). De christen gehoorzaamt Gods wet niet om er de zaligheid mee te verdienen, maar uit liefde tot zijn hemelse Vader.’
  32. Matthéus 18:20 (SV).
  33. P. L. de Jong, ‘Oud-gereformeerd’, in: Arnoud Looijen, Gerda van de Haar (red.), Waarover wil je dat ik schrijf? Voor Andries Zoutendijk, uitgave Jacobikerk-gemeente, Utrecht, z.j., p. 45-49.
  34. Zie K. van der Zwaag, ‘Heimwee naar de bevindelijken’, Reformatorisch Dagblad, 20 maart 2003, p. 21.
  35. Ad Verbrugge, ‘De vraag naar de deugd in een tijd van onbehagen’, Wapenveld augustus 2004, 4-12, aldaar 12; zie ook zijn Tijd van onbehagen. Filosofische essays over een cultuur op drift, SUN 2004.
  36. Zie Herman Paul en Bart Wallet, ‘Zonder traditie raakt een mens op drift. Victor Kal over het potentieel van de joodse rite’, in Wapenveld december 2003, p. 25-32, aldaar p. 31.
  37. Verbrugge, ‘Vraag naar deugd’, p. 7