De verwaarlozing van het zijnde

Een ethologische kritiek van Heideggers 'Sein und Zeit'
Ad Verbrugge

Sein und Zeit is de Alpe d’Huez van de filosofie [1]. Als amateur rijd je niet fluitend naar boven. Boven kom je alleen wanneer je bereid bent diep in je reserves te tasten. Maar haal je de top, dan is de voldoening intens en het uitzicht weids. Met het uitbrengen van Sein und Zeit heeft Heidegger het filosofisch landschap, zoals men zegt, in één nacht veranderd.

Waarin schuilt de fascinatie van Sein und Zeit? In het feit dat het ondanks de hoge mate van abstractie toch gaat om de verheldering van het eigen leven.Tenminste, dat is de ervaring van velen die zich aan lezing wagen. Heidegger probeert uit te leggen hoe het leven geleefd wordt. Dat bijvoorbeeld zoiets als een stemming niet alleen een psychologische term is, maar ook wijsgerig van groot belang – en eigenlijk altijd veronachtzaamd – werkt hij minutieus uit. Zijn belangrijkste doel is duidelijk te maken dat het menselijk leven meer is dan abstract denken. Denken komt altijd op de tweede plaats. Eerst is er het leven in al zijn variaties en mogelijkheden. Dat Heidegger het leven niet van de zonnige kant bekijkt, valt al snel op. Hij heeft het over angst, verveling, dood. Over de liefde hoor je hem niet.

In het Nederlandse taalgebied zijn er geen goede integrale besprekingen van Sein und Zeit. Gelukkig is daar nu verandering in gekomen. De Leidse docent wijsgerige ethiek Ad Verbrugge (1967) heeft een boek geschreven – een bewerking van zijn proefschrift – dat niet alleen een kritiek is op Sein und Zeit, maar ook een grondige bespreking ervan biedt. Het boek volgt Sein und Zeit op de voet en kan dan ook als een goede inleiding gelezen worden. Verbrugge is een grondige kenner van Heidegger en is in staat ‘de meester’ goed en in eigen woorden samen te vatten. Dat is geen geringe verdienste. Heideggers taal is immers – om het zacht uit te drukken – niet zo simpel.

Heidegger lijkt alleen maar overtuigde vóór- en overtuigde tégenstanders te hebben. Verbrugge neemt daarentegen een soort tussenpositie in. Enerzijds vindt hij dat Heidegger een aantal zaken definitief op de wijsgerige agenda gezet heeft. Met name de aandacht voor het gestemd-zijn van het menselijk bestaan in al zijn facetten, is zonder Heidegger ondenkbaar. Maar tegelijkertijd – en daar zit de polemiek – vindt Verbrugge dat Heidegger niet radicaal genoeg is. De inzet van zijn boek is te laten zien dat Heideggers bespreking van het menselijk bestaan uiteindelijk abstract blijft omdat het niet weet door te stoten tot concrete individualiteit.

Dat Heidegger uiteindelijk abstract blijft komt omdat hij in zijn analyse van het menselijk bestaan geen aandacht besteed – en er eigenlijk geen belangstelling voor lijkt te hebben – aan het simpele gegeven dat dat menselijke bestaan altijd mijn bestaan is. Ik ben ik en ik ben daar en daar geboren. Die en die waren mijn ouders en ik heb zoveel broers en zussen. Enzoverder. Bij Heidegger blijft het individu uiteindelijk toch een van alles en iedereen gescheiden persoon die in uiterste beslistheid en eenzaamheid zijn bestaan op zich te nemen heeft, in het zicht van de dood.

Dat Heidegger – ondanks de inzet van Sein und Zeit – niet toekomt aan het betrekken van de concrete levensgeschiedenis in zijn analyse van het menselijk bestaan, komt volgens Verbrugge doordat Heidegger bij zijn bespreking het zwaartepunt legt bij het mogelijkheidskarakter van ons leven. Ons leven ligt niet vast maar we kunnen kiezen. Word ik monteur of mode-ontwerper, voetballer of autocoureur, leraar of boer? Doordat Heidegger dit mogelijkheidskarakter zo extreem doortrekt, maakt hij het volgens Verbrugge los van mijn feitelijke levensgeschiedenis. Heidegger kijkt als het ware alleen vooruit, niet achteruit.

Heidegger maakt het individu – Da-sein geheten – los uit zijn concrete verbondenheid met zijn verleden en omgeving en brengt hem hardhandig de werkelijkheid onder ogen. Het is dan ook niet verwonderlijk dat juist fenomenen als angst en verveling bij Heidegger zo’n belangrijke status krijgen. Juist in dergelijke ervaringen ben ik geïsoleerd van mijn omgeving en mijn medemensen en kan de diepte van het ‘zijn’ zich aan mij als last opdringen. Maar juist hier wordt volgens Verbrugge de verborgen logica van Sein und Zeit zichtbaar. “Het ontbreken van de wezenlijke band met de feitelijke wereld en de afwezigheid van het fenomeen van de liefde leiden ertoe dat het leven geïsoleerd raakt en zo voor zichzelf een last wordt. De stemmingen die worden ingebracht om de aard van menselijke geworpenheid te beschrijven zijn dus in zekere zin het ‘resultaat’ van de wijze waarop Dasein als een in-de-wereld-zijn op voorhand wordt begrepen.” Ook Heidegger blijkt bij zijn beschrijving van het menselijk bestaan van een paar stevige vooroordelen uit te gaan, die de nauwgezette en zo zuiver mogelijke beschrijving van dat bestaan, al vanaf het begin kleuren. Heidegger blijft zo volgens Verbrugge een denker van de ‘gebrokenheid’ en de ‘vervreemding’, een grondervaring van de moderne tijd. Daarmee is hij verwant met denkers als Rousseau, Kierkegaard, Marx en Nietzsche.

Verbrugges eigen wijsgerige agenda is hiermee ook gegeven. Hij zoekt naar een verwoording van het menselijk bestaan waarin die vervreemding en gebrokenheid niet die dominante plaats hebben. De weg die hij hiervoor kiest is die van een radicaal serieus nemen van wat het wil zeggen dat individualiteit altijd mijn individualiteit is. Want dan blijkt dat ik niet alleen op de wereld ben, maar dat ik met duizend en één vezels verbonden ben met bijvoorbeeld andere mensen. Niet de abstracte ‘ander’, maar mijn vader, mijn moeder, mijn geliefde, mijn buurman etc. Zij vormen deel van mijn hoogst persoonlijke levensgeschiedenis, en tot hen heb ik mij te verhouden. Wat Verbrugge wil – en in zijn boek geeft hij een eerste aanzet – is wijsgerige aandacht voor dit gegeven. De systematische analyse van de structuur van het feitelijke eigen leven duidt hij aan met de term ‘ethologie’.

Dit woord is afgeleid van het Griekse ethos, levenswijze. Aristoteles is degene die Verbrugge op dit spoor zet. Bij hem vindt hij het begin van de draad die hem uit Heideggers labyrint moet trekken op weg naar een bezinning op het leven waarin de vraag naar het goede weer gesteld kan en mag worden. Bij Aristoteles zijn de levensgang en de levenswijze steeds innerlijk verbonden. Een mens moet leren goed te doen, dat weet je niet vanzelf. Opvoeding en vorming zijn er voor nodig. Deze inzet van Aristoteles maakt Verbrugge tot de zijne en tegelijkertijd gaat hij nog een stapje verder door een begin te maken met het onder een vergrootglas leggen van de notie van individualiteit. Alleen, en dat is het verschil met Heidegger, wordt hier individualiteit voortdurend betrokken op de eigen hoogst persoonlijke levensgang.

Ook een wijsgerige agenda ontstaat niet achter het bureau. Op een paar plaatsen in zijn boek geeft Verbrugge – een beetje langs zijn neus weg – aan welke maatschappelijke tendensen hem op het spoor van Aristoteles hebben gezet. Dat zijn de ervaring van de wereld als een global village en de ervaring van een massacultuur waarin alles gaat draaien om de eigen beleving. Zeker in een cultuur waarin vrijheid toch vooral geduid wordt in termen van doen waar je zelf zin in hebt, is de vraag naar het goede leven meer dan ooit een klemmende. Nogal wat recente discussies – die over het conservatisme bijvoorbeeld, maar ook die over zinloos geweld – hangen hiermee samen. Verbrugge draagt aan dit debat zijn wijsgerige steentje bij en laat zo zien dat ook de filosofie ‘maatschappelijk relevant’ is.

  1. Uitgeverij SUN Nijmegen, 2001, f69,50, 612 pag