Steenkind

Robert Haasnoos

Na lezing van Steenkind vroeg ik mij af: als Haasnoot het verhaal van hoofdpersoon Wouter nu eens gewoon vertéld had, in chronologische volgorde, zou het boek dan beter geworden zijn? Leesbaarder zeker [1]. Het is lastig om uit de brokstukken waaruit de roman bestaat, het verhaal te reconstrueren.

Een poging. In Zeewijk, een rechtzinnig vissersdorp aan de Noordzeekust, woont in de jaren vijftig een gezin: Wouter Sandhof, zijn oudere broer Stijn, en zijn vader en zijn moeder. Wouter is een kwetsbare, gevoelige jongen van ongeveer vijftien. Hij wordt gepest, heeft geregeld ernstige aanvallen van migraine en kan ten gevolge van leesblindheid nauwelijks lezen en schrijven. Broer Stijn werkt bij een garage, gaat uit, en maakt de indruk alles in de hand te hebben. In de omgang met zijn broertje komt zijn zachte kant naar voren. De vader van Wouter heeft een kunsthandel.

Op een avond ziet Wout zijn ouders enigszins aangeschoten in de richting van de duinen lopen. De volgende dag blijkt dat ze die avond niet meer thuisgekomen zijn. Het lijk van vader spoelt aan; van moeder wordt alleen een bundeltje kleren gevonden. Tante Dien is het enige familielid dat werkelijk treurt om het verlies. En als enige is zij echt bij de jongens betrokken. Stijn kan veel van haar hebben, zelfs haar kritiek op zijn omgang met Lisa, een ‘straatmeid’. En Wouter laat zich haar bezorgdheid over zijn zieleheil gewillig aanleunen.

Stijn neemt de touwtjes in handen. Hij maakt plannen om de kunsthandel te verkopen, en een platenzaak te beginnen. Als hij 21 wordt, kan hij de voogdij over Wouter krijgen. Hij laat hun moeder ‘doodverklaren’, en krijgt toegang tot het familiekapitaal. Thuis heeft hij zijn intrek genomen in de grote slaapkamer. Wouter vindt dat verschrikkelijk: hij probeert zijn moeder te laten herleven door te ruiken aan haar kleren.

Het huwelijk van zijn ouders was niet harmonieus. Wouter was moeders bondgenoot. Zijn verering voor haar ging erg ver. Hij wenste zijn vader weg. En als vader dan verdronken blijkt, voelt hij zich schuldig. Hij had hen niet moeten laten gaan!

Wouter denkt dat zijn moeder nog wel in leven zal zijn. Hij meent haar diverse keren te zien. Werkelijkheid en waan gaan door elkaar lopen. Een groot aantal factoren speelt daar in mee. Een kinderlijk vertrouwen in een goede afloop, intens beleefd gemis, geloof in de gelukbrengende werking van zijn talisman (een kiezelsteen), het overnemen van het geloof van tante Dien die zegt dat er ook nu nog wonderen gebeuren, en de trance waarin hij zich laat brengen door de bijbelgedeelten die tante Dien voor hem ingesproken heeft. Hij zuigt zich vol met de bezwerende bijbeltaal.

Steenkind is de derde roman van Robert Haasnoot. Zijn tweede boek, Waanzee, kreeg aandacht vanwege het onderwerp: een reconstructie van het drama dat zich in 1915 afspeelde ten gevolge van godsdienstwaanzin aan boord van een Katwijkse vissersboot, later de ‘Gekkenlogger’ genoemd.

Haasnoot schetst geen karikatuur van het kerkse dorp net na de oorlog. De familie ruziet over het eeuwige lot van de verdronken vader, maar de dominee zegt alleen maar mooie dingen. Er wordt gehuicheld, maar het geloofsvertrouwen van tante Dien is echt.

Twee schilderijen en een tekening van Jan Toorop spelen een cruciale rol in het verhaal. De joodse meneer Bender vertrouwde die voor de oorlog aan Wouters vader toe. Wouters moeder en haar zuster, tante Dien, werkten voor de oorlog bij hem, en tante Dien maakte zich zorgen toen ze zag hoe haar zuster steeds meer naar hem toe trok. Ze kende toen Wouters vader ook al. Hij was verliefd op haar. Hij was chauffeur van meneer Bender, en die was als een vader voor hem. Na de oorlog kwam meneer Bender niet terug, en toen is Wouters moeder met de man getrouwd die al die jaren op haar gewacht had. Volgens tante Dien was moeder voor vader bestemd, ‘op Zijn tijd’. Het bevreemdde Wouter dat zijn vader de man die als een vader voor hem geweest was, doodzweeg, terwijl zijn moeder met weemoed over hem sprak.

Bij het opruimen van de kunsthandel vindt Wouter de Toorops onder de vloer. Er is een brief bij van meneer Bender die vraagt of de schilderijen naar zijn onderduikadres gebracht kunnen worden. Blijkbaar heeft Wouters vader ze bewust bij zich gehouden. Nu zijn er twee partijen die er aanspraak op maken: een neef van de overleden meneer Bender die bij moeder in de kunsthandel geweest is, en een museumdirecteur aan wie Wouters vader de Toorops voor veel geld heeft aangeboden.

Die vondst is de sleutel tot het begrijpen van het drama dat zich in die stille zomernacht afgespeeld heeft. Op vaders lijk zijn sporen van een worsteling gevonden, en Wouter stelt zich voor dat zijn vader wanhopig was omdat zijn wandaad dreigde uit te komen, en dat hij zijn vrouw in zijn ondergang meesleepte – wie weet ook nog uit woede voor de blijvende trouw aan haar gestorven geliefde.

Ik vind Steenkind een geslaagde roman. Haasnoot weet je als lezer de wereld van zijn hoofdpersoon binnen te slepen, en het is een prestatie dat de lezer niet afhaakt als de reacties van Wouter sterk gaan afwijken van wat we ‘normaal’ vinden. Er staan veel prachtige regels in. In mijn exemplaar staat onder andere een uitroepteken bij de beschrijving van de rouwstoet. ‘Hoge hoeden deinen en zwarte schoenen schrapen van tegenzin over de stenen.’ De drukfout op pagina 46 (‘Mijn hoofdpijn word erger’) detoneert ontzettend. Overigens kan ik niet alle elementen een zinvolle plek geven. De betekenis van het motto over het paringsritueel van een niet genoemde vogelsoort ontgaat me.

Tante Dien leest de leesblinde Wouter met behulp van de bandrecorder hele stukken van de Bijbel voor. Het boek Job fascineert hem bijzonder. Toch besluit Wouter om zijn eigen verhaal juist op die band in te spreken. Dagen is hij er mee bezig. Steeds meer herinneringen komen boven. Steeds moet hij weer aanvullingen geven op dingen die hij al verteld heeft. Maar uiteindelijk staat alles erop. Op het inspreken volgt als vanzelfsprekend het wissen. ‘Maar al wis ik elk woord, ergens diep in de sporen van de tape blijft mijn verhaal bewaard’ (p 145).

Het boek eindigt open. Wouter denkt zijn moeder weer te zien. Hij volgt haar, de zee in. Opeens herinnert hij zich de bandrecorder die in zijn afwezigheid zijn verhaal heeft gewist. Het eind van de tape zal losgeschoten zijn van de spoel, en tegen de geleider tikken, meegetrokken worden, weer tegen de geleider tikken, rond en rond. En niemand die het stopt. En dan de laatste zin: ‘Als ik opkijk is ze verdwenen.’ Het beeld doet denken aan Wouters pogingen zijn moeder terug te halen. Even lijkt het te lukken, nee. Dan toch weer – nee. En zo eindeloos door.

Het moet wel erg vaak gezegd worden dat niets verloren gaat, en dat alles weer terug komt. Wouter mijmert bij door de zee achter gelaten water: het zal verdampen en misschien ooit weer eens hier neervallen. Maar dan zal hij er niet zijn... Twaalf maanden voor zijn geboorte verloor zijn moeder een levenloze baby – een steenkind noemde de dokter het omdat het helemaal ingedroogd was. Wouter vraagt zich af wat er met hem gebeurd zou zijn als dat jongetje wel was blijven leven.Volgens zijn moeder was hij het beide keren. Niets gaat verloren. Maar als hij een paar maanden eerder geboren was, zou alles goed gegaan zijn, en zouden vader en moeder nog leven. Alles komt terug: het is de enige troost, maar het is een schrale troost.

  1. Uitg. De Geus, Breda, 2002, 159 pag., € 17,50.