Zo goed en zo kwaad

Naar een ethiek van de christelijke gemeente
Bert Loonstra

Met zijn beide voorgaande boeken De geloofwaardigheid van de bijbel (1994), en De bijbel recht doen (1999), heeft Loonstra een belangrijke bijdrage geleverd aan de bezinning op een gereformeerde hermeneutiek [1].

Hij wil daarbij enerzijds volstrekt recht doen aan het belijden dat God Zich in en door de bijbel geloof-waardig openbaart. Dat is ons voor-oordeel bij de omgang met de Schrift. Wij aanvaarden met de kerk der eeuwen deze 66 boeken als gezaghebbend. Het is kenmerkend voor de gereformeerde spiritualiteit dat wie gelovig, dat wil zeggen onbevangen en rechtuit, de bijbelwoorden leest en hoort, Gods eigen stem hoort. Wij mogen God immers geloven op Zijn Woord. Of moeten we zeggen dat dat kenmerkend was voor het geloofsleven, ook van gereformeerden? Is de bijbel niet erg onverstaanbaar geworden binnen ons zo veranderde wereldbeeld en bij ons zo moderne menselijk zelfverstaan? Is het niet zo dat er intuïtief bij de bijbellezer zoveel vragen leven – over de historiciteit van bijbelse geschiedenissen, met betrekking tot de culturele afstand tussen de bijbel en ons, met betrekking tot het veel opener wereldbeeld dan ons door de natuurwetenschappen bepaalde (en beperkte) wereldverstaan – dat hij moeite heeft gelovig te lezen. Het is dus waar dat het onmogelijk is om onbevooroordeeld de bijbel te lezen. Maar wanneer ons vooroordeel verward of voor onszelf twijfelachtig is geworden, hebben we een geducht probleem.

Daarom wil Loonstra anderzijds volstrekt recht doen aan de resultaten van de bijbelwetenschappen. Daarbij gaat het er niet om eens wat exegetische krenten uit die pap te halen. Loonstra doet in zijn eerste boeken een poging binnen de context van het gereformeerde voor-oordeel, dat wij de bijbel gelovig mogen lezen als het gezaghebbend Woord van God, de resultaten van het bijbelonderzoek, die expliciet maken wat de moderne nadenkende bijbellezer intuïtief aanvoelt, vruchtbaar te verwerken. Kan dat binnen een gereformeerde hermeneutiek? Ik heb destijds deze bijdragen van Loonstra met de discussie eromheen gelezen als een noodzakelijke en eerlijke inhaalslag.

Zo goed en zo kwaad lees ik als een toepassing van de in de voorgaande boeken verworven inzichten op de ethiek. Ik meen Loonstra in deze publicatie dezelfde beweging te zien maken. Hoe vervoegen we de gezaghebbende bijbelse grondlijnen voor goed en kwaad, concreet gemaakt in de bijbelse geboden, in een moderne samenleving waarbinnen mensen zichzelf in hun levenswerkelijkheid op vitale punten zo anders verstaan? Bij dit laatste moeten we denken aan de veranderingen in het levensgevoel: sterke nadruk op persoonlijke vrijheid en het recht van de individuele mens op autonomie, met als gevolg een sterke allergie ten opzichte van van buiten of van boven opgelegde regels. De moderne (westerse) mens heeft een geheel andere verhouding ten opzichte van gezag, en zeker ten overstaan van patriarchaal gefundeerd gezag. In de levensstijl weerspiegelt zich dit veranderde levensgevoel in een grote nadruk op mondigheid en zelfexpressie. Dat alles wordt nog eens versterkt door de grote welvaart en de nadruk op consumeren. Onbewust voelen wij allemaal een spanning tussen ‘hoe het eigenlijk zou moeten op grond van de bijbel en de christelijke traditie’ en ‘hoe we in werkelijkheid als (gereformeerde) christenen leven’. Daarmee staat de eenheid – en dus de integriteit en de missionaire overtuigingskracht – van ons leven, spreken en denken op het spel. ‘Dit stelt ons voor de vraag hoe wij een christelijke ethiek kunnen ontwerpen, die enerzijds geënt is op de boodschap van het evangelie, in overeenstemming met het onderwijs van de Schrift, en die anderzijds rekening houdt met de cultuur-historisch bepaalde situatie waarin wij ons nu bevinden’ (20).

Deze vraagstelling impliceert een dubbele beweging, die wij Loonstra in zijn boek ook zien maken. Enerzijds is er de vraag hoe wij die christelijke ethiek ‘op het evangelie geënt en in overeenstemming met het onderwijs van de Schrift’ op het spoor komen. Anderzijds ligt er de vraag wat dat ‘rekening houden met de cultuur-historisch bepaalde situatie waarin wij ons nu bevinden’ uiteindelijk bij Loonstra betekent, met name wanneer hij komt tot ethische richtlijnen.

In hoofdstuk 2 tot 5 gaat het vooral om die eerste beweging. Loonstra schetst drie benaderingen om tot een christelijke ethiek te komen. In de ‘ethiek van het gezonde verstand’, waar modern-theologische en humanistische benaderingen het beste mee uit de weg kunnen, is fundamenteel de gedachte dat ‘God’ en ‘het goede’ in elkaars verlengde liggen. De bijbel heeft dan een ondergeschikte, en hooguit illustratieve plaats. De ‘ethiek van de bijbel’, waarvoor in gereformeerde kring Velema en Douma model staan, daartegenover onderstreept het eigensoortige van de waarden van de Schrift. Dit eigensoortige is gegeven met de verworteling van de wet in het evangelie, de gerichtheid van de bijbelse ethiek op God. Christelijke ethiek is zo gedefinieerd in wezen de heiliging in gehoorzaamheid aan God, en staat altijd op spanning met het natuurlijke, het zondige en gebrokene. Het is de ethiek van het vreemdelingschap. Loonstra zelf kiest, met alle respect van zijn kant voor dit tweede model, toch voor een genuanceerde gestalte van de ‘ethiek van de gemeente’. ‘Met gemeente-ethiek wordt bedoeld een ethiek voor de gelovigen, waarin hun deel uitmaken van de gemeente bepalend is voor hun zelfverstaan als christenen. De met dit zelfverstaan verbonden motieven en directieven voor het morele handelen hebben betrekking op het christen-zijn zowel binnen als buiten de gemeente’ (40).

Met deze keuze voor een christelijke ethiek als ethiek van de gemeente, die het hele verdere boek baseert, wil Loonstra – met de ‘ethiek van de bijbel’ tegenover de in het gezond verstand gebaseerde ethiek – recht doen aan de verworteling van het gebod in het evangelie, en aan het eigensoortige van de christelijke geboden. Tegelijk wil hij, tegenover Velema en Douma, recht doen aan het gegeven dat morele geboden niet rechtstreeks ontleend zijn aan de bijbel, maar aan het gemeenschappelijke zelfverstaan, dat de gemeente op grond van haar verstaan van de bijbelse boodschap heeft ontwikkeld (30). Tevens maakt Loonstra met deze keuze helder dat er geen claim tot gehoorzaamheid naar buiten de gemeente kan uitgaan van de in de christelijke ethiek gevonden waarden en normen. Dan immers maak je deze christelijke ethische regels los van de verworteling in het evangelie. En dat kan niet. Naar buiten toe kunnen ze alleen werken via getuigen en overtuigen. De implicaties voor de verhouding van kerk en overheid, kerk en staat, theocratie en (de fundering van de) christelijke politiek zijn uiteraard groot. Loonstra werkt die uit in zijn hoofdstukken 9 en 10.

Het eerste deel van Loonstra’s boek heb ik met enthousiasme gelezen. Het is een boeiende poging theologisch leiding te geven aan het leven van de christelijke gemeente in deze wereld, met een heldere positiekeuze. Ik deel die keuze voor een ‘ethiek van de gemeente’. We doen dan theologisch recht aan het indirect-bijbelse karakter van de christelijke ethiek. Het onderscheid ten opzichte van een biblicistische ‘bijbelse’ ethiek – met zijn willekeur en zijn anachronismen – houden we dan helder. Tevens voeren we terecht, op een nieuwtestamentische wijze de spanning op tussen de christelijke geloofsgemeenschap en de wereld. Een biblicistische ‘ethiek van de bijbel’ gaat impliciet altijd uit van een situatie waarin christelijke geloofsgemeenschap en algemene moraal nog min of meer op elkaar aansluiten. Nu dat niet meer het geval is, blijkt deze ethiek niet meer toereikend, is moeilijk communiceerbaar en blijkt vooral moralistisch over te komen. Een ethiek van het gezonde verstand aan de andere kant miskent de met het Evangelie gegeven spanning tussen de christelijke geloofsgemeenschap en de cultuur. We zien Loonstra proberen recht te doen aan de in de Schrift zelf voelbare spanning tussen Gods heilzame en werkzame aanwezigheid in de wereld én de verworteling van het verstaan van Gods heilzame en werkzame aanwezigheid in de cultuur. Die kritische spanning en die verworteling geven de geboden in het Oude Testament en de paraenese in het Nieuwe Testament hun inhoud en gestalte. In de ‘ethiek van de gemeente’ gaat het erom telkens opnieuw die kritische spanning tussen Gods Heil en onze werkelijkheid én die verworteling van Gods Heil in onze cultuur, die nu eenmaal op cruciale punten fundamenteel veranderd is, beide recht te doen. De vervoeging van het gebod van de heiliging van de sabbat vraagt in een cultuur en samenleving met een extreem hoge werkdruk en een grote nadruk op vrijetijdsbesteding en ontspanning niet alleen om een grondige doordenking, maar zelfs wellicht om een hernieuwde toeëigening. Ik denk bij dat laatste aan een ander tijdsbesef (een opnieuw te verwerven besef dat ‘eeuwigheid’ gaat voor ‘tijd’) en een opnieuw oog krijgen voor de ascese. Dit geldt mutatis mutandis voor in wezen elk gebod. We onderstrepen met enthousiasme de poging van Loonstra om de christelijke gemeente te zien als een, naar mijn besef altijd voorlopige, gestalte van, of moet ik zeggen: werkplaats met het oog op een eigentijdse tegencultuur.

Naar het einde van het boek lezend werd ik echter ook een beetje teleurgesteld. In de hoofdstukken 7 tot en met 10 vult Loonstra de gestalte van de ‘ethiek van de gemeente’ op een aantal punten concreet in. Allerlei heikele ethische thema’s komen aan bod: abortus provocatus, euthanasie, het functioneren van het gezag in de gemeente, in de samenleving, etcetera. Ik heb er geen enkel bezwaar tegen dat Loonstra concreet durft te worden. Integendeel, wij en onze kinderen moeten weer mores leren. Er is grote noodzaak tot een christelijke halacha, een herkenbare, overdraagbare en leefbare christelijke levensstijl. En Loonstra durft ook best het een en ander in zijn concretiseringen. De wijze waarop hij bijvoorbeeld spreekt over de invulling van het gebod van liefde en trouw door moderne gelovige jonge mensen in de gemeente, die vanuit hun verstaan van het leven voor Gods aangezicht komen tot de keuze van ongehuwd samenwonen, is daarvan een voorbeeld.

Tegelijk kwam in deze passages in zijn boek ook mijn gevoel van teleurstelling op. Het duurde enige tijd voor ik door had waar dat door kwam. Het is mij te gematigd, toch. Het roept mij net iets te veel het beeld op van een gematigd orthodox christendom, dat op gepaste wijze met de tijd mee gaat. Dit klinkt onvriendelijker dan ik het bedoel. Ik schrijf het toch maar op, omdat ik mijn eigen beeld nogal herken in wat Loonstra tekent. Maar daar zit nu juist ook mijn ongenoegen. Is de christelijke ethiek niet hoekiger dan Loonstra uiteindelijk invult? Ik bedoel niet: conservatiever! Wel: tegendraadser. En hoe kom je dat tegendraadse nu goed op het spoor? Ik vermoed door een scherpere en kritischer peiling van de anti-evangelische onderstromen in onze cultuur. Zit er niet meer anti-israëlitisch en anti-christelijk ferment in onze brave new world dan wij zien of vermoeden? Daar zit een voor mij belangrijke vraag aan Loonstra. Misschien is de voorzichtige benadering van de ongehuwd samenwonende gelovige jongeren, onder een poging tot bijsturing in de richting van het huwelijk, wel te weinig. Dan bedoel ik niet een terugkeer naar de zogenaamd ‘ferme’ aanpak van voorheen. Wellicht gaat het om een verwerving, door ons en onze kinderen, van een heel andere, veel cultuurkritischer, omgang met onze seksualiteit in een anti-heidens getuigenis. Deze zelfde aanpak om, vanuit een scherpere en fundamenteel kritische doorlichting van de in onze westerse cultuur dominante aannames, het tegendraadse en herkenbare van de ethiek der gemeente te (her-)vinden, bedoel ik. De lezing van het boek van Loonstra heeft mij bij mijn eigen doordenking zeer geholpen.

  1. Zoetermeer, 2000