Casino

Marja Brouwers

Literatuur lezen [1]. Waarom doe je dat eigenlijk? Je kunt daar uiteenlopende argumenten voor bedenken. Sommigen zullen het vakmatig doen: ze geven les in de Nederlandse taal- en letterkunde. Ze willen een beetje bijblijven om hun studenten deskundig te kunnen voorlichten. Anderen zijn journalist en schrijven over boeken voor kranten en periodieken.
Het kan ook zijn dat het een behoefte is geworden, dat je nauwelijks meer zonder kunt. Je vindt taal boeiend, als uiting van kunst meeslepend. Hoe het ook zij: wie een lezer is, heeft daar zijn redenen voor. Waarom las ik dit boek van Marja Brouwers? Het was veertien jaar geleden dat haar laatste boek verscheen (De lichtjager 1990). Mijn aandacht werd op haar nieuwe boek gevestigd door recensies die ik er over las. ‘De geëngageerde roman is terug’, jubelde Michael Zeeman in de Volkskrant. ‘De langverwachte jaren-negentigroman’, oordeelde Jeroen Vullings in Vrij Nederland. ‘Leegte in kaart gebracht’, schreef Kees ’t Hart in De Groene Amsterdammer. Literatuur lezen heeft voor mij ook te maken met inzicht verwerven in de tijd waarin we leven. Literatuur die blijk geeft van maatschappelijke betrokkenheid. Die de werkelijkheid verbeeldt, literair vorm geeft aan de cultuur die mij omringt. Wie zich daarin aangesproken weet, kan terecht in Brouwers’ nieuwe roman. ‘Stilstaan bij de tijd’, vond Max Pam in HP/De Tijd. En daar is dit boek een lang meeslepend voorbeeld van. In de titel Casino is als metafoor verwoord hoe je het boek moet verstaan. Ik kom er nooit, maar ik begrijp dat je in het casino je geluk kunt beproeven vooral met geld. De meeste bezoekers verspillen en verspelen er veel van. Het brengt veel ongeluk, naast enerverende spanning. Zo voltrekt zich voor velen het leven. Philip van Heemskerk en Rink de Vilder, twee hoofdpersonen in het boek, doen er een boek lang hun verslag van. De Vilder bevindt zich aan het begin van de roman in Cannes. Hij is daar als journalist om verslag te doen van het zoveelste festival. Na een heftige liefdesaffaire vertrekt hij uit verveling naar het nabij gelegen Monte Carlo en belandt daardoor in de dubieuze wereld van Philip van Heemskerk. Hij is een typisch voorbeeld van een eigentijdse gladde jongen uit de wereld van het grote geld, zeg maar het ‘zwarte geld’. Geniaal en onnavolgbaar slim. Bijna aan het eind van het boek merkt iemand over hem op: ‘Hij is een keer in zijn leven getest. Toen hij tien jaar was. Weet je wat eruit kwam? De ontwikkelingspsycholoog zei, ik krijg hem niet geplaatst op mijn scorebalk, want dan zou hij een IQ moeten hebben van tweehonderd. Hij kan alles wat hij wil.’ Dan heb je het boek al bijna uit en dan kun je deze typering alleen maar beamen. Hij zit in de bouw van luxueuze scheepsjachten die met contant geld verhandeld worden aan ‘postcommunistische Russen’ en Saoedische prinsen uit de Verenigde Arabische Emiraten. Stromen van zwart geld uit de cocaïnehandel worden zo wit gewassen. Nergens in het boek echter zie je hoe hij aan dat geld allemaal komt. Hij leidt, typerend voor mannen van zijn kaliber, een versluierd bestaan. Zijn geld wordt alleen zichtbaar gemaakt in zijn stijl van leven: vrouwen, feesten, luxe, woningbezit, geheimzinnige manier van leven, soms ineens helemaal uit het oog verdwenen. Wat het boek zo meeslepend maakt zijn sommige zinnen die je raken. Over Rink staat ergens: ‘Hij voelde zich zoals hij zich ook wel eens voelde over het hele leven: het is beladen en tegelijk vacant.’ Philip van Heemskerk geeft zijn visie over geld: ‘De wereld houdt zich bezig met geld verdienen. Geld is het onbetwiste meesterwerk van de mensheid en de enige menselijke schepping waarmee die van God wordt geëvenaard. Natuurlijk is iedereen bezig met geld verdienen, het is de enige bezigheid die een onvoorwaardelijk respect verdient. De geldverdiener was persoonlijk betrokken bij godgelijke creativiteit.’

Speelt het eerste hoofdstuk zich af in Cannes en Monte Carlo, met het volgende hoofdstuk belanden we in een kapitaal pand aan de Amsterdamse Van Eeghenstraat, eigendom van Philip en waar Rink zich met Moura vestigt. Moura was eerst de vrouw van Philip, maar hij doet haar min of meer van de hand aan Rink. Rink zet zijn journalistieke werk voort, maar nu meer op jacht naar de actualiteit. Er komt zodoende heel wat langs: IRT-affaire, Klaas Bruinsma, de bureaucratie waar huiseigenaren met lastige huurders menig keer in vastlopen. Rink raakt steeds meer geïntrigeerd door de gangen en wegen van Philip door het leven. Hij ontdekt van alles, maar komt nauwelijks echt iets aan de weet. Zo meent hij de vondst van zijn journalistieke leven te doen als hij ergens in Spanje denkt de door het hoofd geschoten Philip te hebben zien liggen in een afgelegen berggebied. Maar veel later komt hij erachter dat Philip in de contreien van Chicago een optrek heeft gevonden. Hij weet altijd en overal zijn lot of noodlot te ontlopen. Boven het laatste hoofdstuk staat veelbetekend: Hyper moron. Tegen het (nood)lot. Er zijn mensen in de wereld die dat kennelijk lukt. Ze winnen altijd in het casino. Het gaat me er verder niet om de inhoud van het boek weer te geven. Wie wil, onderneme zelf daartoe de nodige inspanning. Dat vraagt het wel van de lezer. Dat vroeg het althans van deze lezer: als bijvoorbeeld de filosofie van Kant en Hume wordt aangeboord om de lekkage van het woonhuis toe te lichten. Ik kon van harte instemmen met de verteller die verzucht: kort. Een kort probleem, alstublieft, we kunnen hier niet de hele geschiedenis van de continentale filosofie gaan doornemen vanwege een lekkage in iemands souterrain.
Wat maakt de lezing van dit boek zo’n ingrijpende gebeurtenis? Om te beginnen de uiterst cynische, maar vaak ook humorvolle typeringen van mensen en ontwikkelingen van de voorbije negentiger jaren. Ik las ergens het volgende commentaar: In Casino verbeeldt Brouwers op meesterlijke wijze de waan van het consumptietijdperk van het voorbije decennium waarin economische en seksuele normen steeds verder verschuiven. In het Tv-programma Buitenhof moet de schrijfster hebben opgemerkt: wat hebben de negentiger jaren ons meer gebracht dan consumptie en eigenbelang.

Opmerkelijk zijn ook de vele ‘tussenstukken’. Tussen de lijn van het verhaal staan korte essays te lezen over de meest uiteenlopende onderwerpen: astrologie, Freud en Jung, Plato, het manicheïsme, over Marcel Proust. De meest opmerkelijke is wel die over de befaamde zeven hoofdzonden. Als zevende hoofdzonde beschrijft Brouwers de lust zich uitend in een ongeremde en ongetemde seksualiteit. Daar schrijft ze trouwens door heel het boek heen heftige en aangrijpende scènes over. Wie tot lezing van dit boek zou besluiten, moet beseffen dat er ongecensureerd over wordt geschreven. Niet om de zinnen van de lezer te prikkelen. Veeleer om de voosheid en de leegte van het modern erotisch vermaak te hekelen. Laat ik een veelzeggend citaat geven zomaar ergens uit het boek: ‘Pornografische voorstellingen veroorzaken geen begeerte naar werkelijke lichamen, maar een volstrekt mechanische opwinding (…) Zodra de opwinding verdwijnt, meestal op de gebruikelijke manier, worden de voorstellingen grof, lomp, vervelend of komisch.’ Of nog een: ‘Seksuele vrijheid als totalitaire doctrine, met het daarbij behorend verbod op de geheimen van de intimiteit, dat is een concentratiekamp. In het concentratiekamp is al het persoonlijke een publieke zaak, omdat het privé-domein daar iedereen is afgenomen.’ Een reusachtige verveling is van een en ander het gevolg. Zo staat het boek vol met zinspelingen op de verachtelijkheid van ontwikkelingen in onze samenleving. Deze, over de topmodellen: ‘Over de catwalks van New York, Parijs en Milaan liepen knekelhuisattracties met holle ogen en neerhangende mondhoeken.’ Of over de ontroering, de emotie die in de mediawereld zo hoog scoort: ‘Ja, ontroering was er ook weer! Die centrale verwarming van de geest, onmisbaar tegenwoordig, overal gezocht sinds het laatste micaruitje scheurde in de huiskamerkachel van de jaren vijftig toen alle ouders kinderen waren en de radio aanstond, terwijl het ganzenbord op tafel lag.’

Er is ook veel humor, zij het van wrange melange. Over het gekoketteer met de bekende Franse schrijver Marcel Proust en zijn beroemde reeks Op zoek naar de verloren tijd. ‘In het kielzog van Proust verscheen prompt de ene quasi-Proust na de andere. Het resultaat was een gekwek van jewelste. Sommige Prousts gingen altijd vroeg naar bed, andere juist laat.’ Of de spottende verwijzing naar Mulisch overigens zonder zijn naam te noemen in een passage die over een van de zeven hoofdzonden gaat in dit geval de hoogmoed: ‘Hij componeert de wereld en ontdekt de hemel zonder de pijp uit zijn mond te nemen. Hij is God in het diepst van zijn gedachten, of anders minstens een collega ex aequo.’

Tenslotte, wat zou een reden kunnen zijn voor u die deze bespreking leest, om dit boek ook te gaan lezen? Laat ik vooraf zeggen: je moet wel over enige tijd beschikken. Het is geen romannetje voor aan het strand of luierend met een jong gezin om je heen. Maar dat is nog geen inhoudelijk motief. Het is een boek, schreef de al genoemde Zeeman in de Volkskrant terecht, dat vraagt om bezinning, het werpt een handschoen toe, het biedt een grondige analyse en roept daarom vragen op als: wat vindt je daarvan, hoe ga je daarmee om? Brouwers schrijft niet vanuit een christelijke levensbeschouwing. Maar ze heeft wel een aansprekende en acceptabele kijk op veel ontwikkelingen in onze westerse samenleving. En lezen heeft toch ook alles te maken met nadenken over de vragen die zij in deze zo indrukwekkend geschreven roman op onze leestafel legt.

  1. Bezige Bij, Amsterdam, 2004, 553 blz., €22,50 paperback, €27,50 gebonden