Specht en Zoon

Willem Jan Otten

In de vorige aflevering van Wapenveld schreef Gert Vierwind onder de titel ‘De deur naar vergeving’ een gedenkwaardig verhaal over het toneelstuk Braambos van Willem Jan Otten [1]. Nog in de tijd dat Braambos werd gespeeld, kwam Ottens nieuwste roman uit: Specht en zoon. Wie het stuk heeft gezien, herkent de locatie: een schildersatelier aan het ‘Randmeer’. Nog een heel aantal elementen wordt gespiegeld, maar de plot is anders en daarmee de thematiek. Hoewel ook in Specht en zoon het woord vergeving rondzingt.

Kunstenaar Felix Vincent krijgt van baggermagnaat Specht de opdracht om diens gestorven zoontje te schilderen. Foto’s en videobeelden komen in de plaats van poseersessies. Felix moet de zoon, Singer, als het ware tot leven wekken. Willem Jan Ottens geloof in de opstanding staat er garant voor dat het Felix lukken zal, deze levendmaking.

Toch begint het boek vlak voor het moment dat de afgeronde schildering door de schepper ervan op een inderhaast gestookt vuur zal worden gegooid. (Het hele schilderproces wordt daarna in retrospectief verteld.) Dat komt doordat de schilder ernstig is gaan twijfelen aan de onschuld van het tafereel.
In Braambos ging het om schuld, wat moet je aan met schuld?, in Specht en zoon is de vraag: bestaat onschuld? De roman drijft die vraag op de spits.

Specht legt later uit aan Felix dat hij bij hem terecht was gekomen doordat Felix zich in een interview had laten ontvallen dat hij heel graag nog eens een piëta zou schilderen – ‘dat trof me’, zegt Specht, ‘wat een onschuld, dacht ik, wie heeft hier nu nog de moed om onschuld te schilderen’.
Een gestorven kind, wat is er onschuldiger. Maar Specht is niet de biologische vader, hij heeft Singer geadopteerd. En Specht is homoseksueel. Dat maakt zijn vaderschap verdacht. Bestaat onschuld? Bestaat liefde?

Otten speelt een ernstig en spannend spel. Het is een wonder dat de toon van het boek zo licht is gebleven. Dat is mede te danken aan degene die van Otten de vertelstem kreeg toebedeeld: het schilderij zelf. Of liever, het linnen dat de schildering draagt: ‘Het loopt tragisch met mij af, daar lijkt het nu toch echt op. De schuifpui van het atelier staat open. Ik hoor vuur laaien.’

De drager, heet zulk linnen in schilderstermen. De drager vertelt het verhaal. Hij begon zijn bestaan aan de rol bij de materialenhandel. Een half slapend bestaan was dat, in een paradijselijke rechte staat, tot het moment van aankoop aanbreekt en het linnen afgesneden en op een raam gespannen wordt. Nu wordt deze ‘ik’ als tabula rasa opgehaald door de schilder. ‘Schepper’, zegt het linnen. Schepper nam mij mee.
Na zoveel verwijzingen naar smetteloosheid (de dogmatische termen komen overigens van mij als lezer) zou je verwachten dat het linnen bezoedeld gaat worden. Maar dat is niet helemaal het geval. Het linnen, aangeschaft voor de wens-piëta, wordt uiteindelijk de zoon van Specht. Het wordt mens, zegt het zelf.
Waarmee Ottens poëtische thema van de incarnatie nu ook in zijn proza terecht is gekomen. Als je als lezer eenmaal om bent en de drager als verteller aanvaardt, en mij gebeurde dat al gauw, dan geloof je op zeker moment ook hoe deze drager met liefdevolle blik naar de schilder kijkt. Waarbij ‘schepper’ weinig meer van God heeft en alles van een pijnlijk schuldig mens.

Helemaal aan het eind zegt de verdachte Specht over de journaliste die zijn naam in opspraak brengt: neem het haar niet kwalijk, ze wist niet wat ze deed. Dat is de kruisbede van Jezus, die ook, al was het spottend, in Braambos klonk. De drager heeft dan zelf ook al eens iets van deze aard gemompeld over de schilder.

Een verdergaande weging van deze woorden zou het verhaal al teveel verraden. En dat is zonde van dit spannende boek waarin zowel onschuld als vergeving onmiskenbaar gestalte krijgen.

  1. Van Oorschot, Amsterdam, 2004, €15,-, gebonden, 144 blz