‘In de genetica wordt de naam van God nooit genoemd’

In gesprek met prof. Leo ten Kate over gedrag, genetica en God
Vijftig jaar geleden maakten James Watson en Francis Crick hun ontdekking van de structuur van DNA wereldkundig. Daaraan is toen door kranten en tijdschriften veel aandacht besteed evenals aan het feit - drie jaar geleden - dat het DNA van de mens grotendeels ontrafeld was. Met enige regelmaat verschijnen er berichtjes over de ontdekking van de functie van een bepaald gen. Men verwacht dat het niet zo heel lang meer zal duren, of we zullen de code van iemands persoonlijke DNA in een elektronische database kunnen opslaan. Een samenvatting daarvan kan dan voor iedereen beschikbaar komen in een zogenaamd genenpaspoort. Daarin staat precies welke kans iemand loopt om bepaalde erfelijke ziekten te krijgen.

De goeroes van de biowetenschappen zijn er als de kippen bij om ons uit te leggen welke consequenties de recente inzichten uit de genetica en de evolutietheorie hebben voor ons beeld van onszelf, de werkelijkheid en God. In een BBC-documentaire die gewijd is aan de relatie tussen geloof en wetenschap zegt John Sulston, leider van het Human Genome Project over DNA: ‘Deze rij letters is de basisverzameling instructies om een mens te maken. In mijn haar zitten DNA-moleculen waarin het hele ontwerp van mijn lichaam zit. Die van u ziet er hetzelfde uit, maar met iets andere richtlijnen. Als we die volgen, krijgen we een u, niet een mij. Niet alleen het uitlezen van de code, maar de totale moleculaire biologie, die ons op atoomniveau een beeld geeft van hoe ons lichaam werkt, verandert ons begrip volledig, niet alleen van het heelal, maar van onze plaats erin, en van wat wij zijn. Je komt tot het besef dat je in staat bent tot begrip; daarvoor was er het duister van onwetendheid. De evolutietheorie is heel belangrijk. Door die opvatting van de biologie denken we niet meer dat er een actieve schepper nodig was om het proces te begeleiden, maar dat het vanzelf heeft kunnen gebeuren.’

Voor dergelijk wereldbeschouwelijk vuurwerk zijn we bij de Amsterdamse hoogleraar klinische genetica Leo ten Kate duidelijk aan het verkeerde adres. In zijn kamer op het Medisch Centrum van de Vrije Universiteit ontmoeten we een nuchtere wetenschapper, die in de klinische praktijk wel wat anders aan zijn hoofd heeft dan hoogdravende en verstrekkende conclusies te trekken om die vervolgens aan het onwetende publiek te prediken. Ten Kate gaat in zijn werk dagelijks om met mensen die ziek zijn, of, en dat is één van de typerende kenmerken van zijn vak: mensen die bang zijn het te zullen worden. Op zijn afdeling heeft hij te maken met mensen die bijvoorbeeld een kind hebben gekregen met een aangeboren afwijking, en die willen weten wat er gebeurt als ze weer een kind krijgen. Welk risico bestaat er dat een volgend kind dezelfde afwijking zal hebben? ‘Als je al weet wat die afwijking is natuurlijk, want dat kan ook een vraag zijn. Over die vragen buigen wij ons: wat is het precies en zijn er opties om dat risico te verminderen? Het kan ook zijn dat er iets in de familie voorkomt, zoals bij mensen die een broer hebben met een spierziekte. In toenemende mate, dat is pas de laatste tien jaar, komen mensen hier omdat ze bang zijn zelf iets te krijgen, zoals mensen van wie de vader een neurologische aandoening heeft. Het voorbeeld dat vaak wordt genoemd is de ziekte van Huntington. Als je dat eenmaal hebt leef je nog zo’n zestien jaar en je krijgt het gemiddeld op veertigjarige leeftijd. Er zijn dus mensen die zeggen: dat wil ik wel weten.’

Nageslacht

Ten Kate heeft geneeskunde gestudeerd in Groningen, in de jaren 1958-1966. Hij was daar lid van studentenvereniging VERA, een afdeling van de SSR. ‘Op een gegeven ogenblik, ik dacht in mijn vierde jaar, was ik voorzitter van de lustrumcommissie. Eén van de activiteiten tijdens dat lustrum was een congres waarvoor we sprekers hadden uitgenodigd over de toekomst. Er waren mensen uitgenodigd als Miskotte en Kolakowski, een filosoof uit Polen die nooit is gekomen, want hij kon geen visum krijgen. We hebben ook nog met de gedachte gespeeld om Ernst Bloch uit te nodigen. Dat is allemaal niet zo mooi gelukt als we ons hadden voorgesteld. Uiteindelijk hebben we in plaats van Kolakowski een zekere Cohen uit Amsterdam gehad, maar daarnaast was er ook de hoogleraar De Froe die toen hier in Amsterdam hoogleraar antropologie en genetica was, dat was toen nog bij elkaar. De Froe schreef een boek over fatum en fortuna [1]. Hij was echt een denker, die heel aardige dingen kon zeggen. In dat kader kwam ook erfelijkheid ter sprake, al weet ik nauwelijks meer wat hij daar precies over verteld heeft. Het ging over de vraag wat erfelijkheid voor de toekomst zou kunnen betekenen. Daar werd ik door gegrepen, dat was interessant. Daar wilde ik meer aan gaan doen.’

De dubbele helixstructuur van DNA was toen al meer dan 10 jaar bekend. Ook over erfelijkheid was al veel bekend: de wetten van Mendel stammen uit het midden van de negentiende eeuw en waren in het begin van de twintigste eeuw herontdekt. Bovendien begon McKusick in de vijftiger jaren met zijn catalogus van erfelijke ziekten [2], toen nog pakweg 400 in getal. Nu is die uitgegroeid tot een online beschikbare database van duizenden ziekten. Men kan dus wel zeggen dat er in de moleculaire biologie, en in de genetica een ware revolutie had plaatsgevonden. Het verhaal van De Froe had Ten Kate voor het vak gewonnen. ‘Nadat ik een besluit genomen had, heb ik wat rondgekeken en ben in Groningen op het laboratorium van Anders terechtgekomen. Daar boeide mij al snel het feit dat er mensen kwamen om advies te krijgen over vragen als: wat gaat er gebeuren als wij kinderen krijgen? Of: wat is er met dit kind aan de hand?’

Op de vraag of genetica in die tijd niet in een kwaad daglicht stond, zo vlak na de uitwassen daarvan tijdens de Tweede Wereldoorlog, antwoordt Ten Kate ontkennend. ‘Nee, het was niet besmet om daar mee bezig te zijn. Het was natuurlijk wel bekend dat je er misbruik van kon maken. De houding hier in Nederland, voor zover er instituten voor antropogenetica waren, was heel duidelijk: daar willen we niks mee te maken hebben. Dat is eigenlijk in heel het Westen de kijk op die dingen geweest, al vrij snel na de Tweede Wereldoorlog. Een term die wij in ons vak veel gebruiken is genetic counselling. Die term is in 1947 bedacht door iemand in Amerika die daarmee wilde aangeven dat het vooral niet ging om eugenetica. Voor die tijd was die term helemaal niet zo besmet. Anderen hebben er studie van gemaakt hoe dat precies is gekomen. Noordman heeft daar een boek over geschreven met als titel Om de kwaliteit van het nageslacht [3].’

Ten Kate voegt daar aan toe dat er in de klinische genetica afspraken zijn gemaakt die misbruik van genetische kennis moeten voorkomen. ‘In de klinische genetica hebben we afgesproken dat we alleen ziekten behandelen. Van allerlei normale variatie zeggen we: daar zijn wij niet voor. Dus als mensen bij ons komen en zeggen: wij willen een blond kind, of als ze zeggen: wij willen graag een jongetje, want we hebben al twee meisjes, dan doen we daar niet aan mee, terwijl we dus wel de mogelijkheden zouden hebben. We hebben gewoon gezegd: dat is niet ons vak. Het mag hier zelfs niet. In landen als India is duidelijk dat er minder meisjes geboren worden dan er eigenlijk geboren zouden moeten worden. Daar is dus iets gebeurd: die zijn gewoon geaborteerd.’

Voorkennis

Bij de afdeling klinische genetica komen dus mensen terecht die willen weten of een aandoening die veel in de familie voorkomt erfelijk is, en of zij de genetische afwijking die eraan ten grondslag ligt ook hebben. Bij de al genoemde ziekte van Huntington is het vrijwel zeker dat mensen die dat gen hebben, ook de ziekte zullen krijgen. ‘Voor zover er iets zeker is in het leven. Het is wel heel dicht bij honderd procent zekerheid. Een ander voorbeeld dat veel voorkomt is mensen met borstkanker of eierstokkanker in de familie. Ze vragen zich af of zij het ook zullen krijgen. Het verschil met de ziekte van Huntington is dat je aan borstkanker wel wat kunt doen: je kunt regelmatig screenen, zelfonderzoek, röntgenfoto’s, enzovoort. En als het zeker is dat iemand een afwijkend gen heeft, is er ook een forse kans om kanker te krijgen. Dan kun je overwegen om de borsten te laten amputeren. Die mensen kunnen we dus medisch gezien wel iets bieden. Dat zijn natuurlijk moeilijke beslissingen. Het zijn geen dingen die je even tussen twee kopjes koffie besluit.’

Het zal duidelijk zijn dat een dergelijke vorm van voorkennis uitermate belastend kan zijn. Vanaf het moment dat iemand weet dat hij genetische aanleg heeft voor een bepaalde ziekte, kan zij of hij zich al patiënt voelen. Bovendien zal iemand die weet dat hij aanleg heeft voor darmkanker zich bij ieder buikkrampje afvragen of de ziekte zich al aan het manifesteren is. De kennis die de genetica ons biedt blijkt meerdere kanten te hebben: aan de ene kant stelt zij ons in staat preventieve maatregelen te nemen, maar aan de andere kant kan zij de oorzaak zijn van angst en stelt zij ons voor moeilijke beslissingen. Ten Kate denkt niet dat men dit de geneticus mag verwijten. ‘We zadelen mensen nergens mee op, want wij zeggen niet: je moet dit of dat onderzoek doen. De voor- en nadelen worden allemaal met de mensen besproken. Van tevoren kunnen ze dit beseffen. Dat is heel belangrijk in het vak geworden, dat heet pretest counselling: zoveel mogelijk er voor zorgen dat mensen weten waar ze aan beginnen.’

Genetisch determinisme

Ten Kate is zich bewust van het suggestieve karakter van het beeld dat sommige geneticagoeroes van hun vak schetsen, alsof in ons DNA heden, verleden en toekomst (en daarmee oorsprong en doel en zin) van de menselijke persoon zijn vastgelegd. ‘In werkelijkheid ligt het veel genuanceerder. Het is slecht gesteld met de kennis van de genetica bij het publiek. Als je mensen vertelt dat planten ook genen hebben, kijken ze daarvan op. Van een tomaat kunnen ze zich dat nog voorstellen, want die wordt genetisch gemanipuleerd. Maar dat die ook van zichzelf al genen had, is nieuw.

Naar de mensen toe zeggen wij: in sommige gevallen is borstkanker erfelijk. Hoe ontdek je nu dat borstkanker erfelijk is? Daar zijn heel duidelijke criteria voor. Bijvoorbeeld als je heel jong bent of als drie mensen in de familie het hebben. En dan is het nog maar in een beperkt aantal gevallen zo dat we inderdaad de mutaties kunnen vinden. Maar ook als we de mutaties niet vinden, zolang ze aan die criteria voldoen, dan zeggen we: het is erfelijke borstkanker. De kans om dan borstkanker te krijgen ligt toch tussen vijftig en tachtig procent. Wat wij liever hebben is dat we de helft van die mensen gerust kunnen stellen omdat ze niet de erfelijke afwijking hebben die bij andere familieleden wel is vastgesteld. Als je dus eenmaal weet welk gen is gemuteerd in een bepaalde familie, dan kun je naar andere familieleden kijken. Ook als je hebt vastgesteld dat iemand geen drager is van het gemuteerde gen, dan kan ze nog om andere redenen borstkanker krijgen. Dus het is geen garantie voor gezondheid. Vijf procent van de borstkanker is erfelijk, dus vijfennegentig procent niet. Het risico voor een vrouw om ergens in haar leven tot haar tachtigste borstkanker te krijgen is meer dan 10 procent. Dus als je vijf procent van die 10 afhaalt, dan blijft er nog genoeg over. Dat is waarschijnlijk een combinatie van erfelijke factoren en omgevingsfactoren waar we niet al te veel van weten.’

Het idee dat het fenotype (het organisme als geheel, in dit geval de individuele mens) geheel wordt vastgelegd door het genotype (de genetische code zoals die is vastgelegd in DNA) staat wel bekend als ‘genetisch determinisme’. Het voorbeeld van borstkanker laat zien dat dit genetisch determinisme in het algemeen niet waar is. Er bestaat geen één op één relatie tussen bepaalde genen en ziektes. Het is echter denkbaar dat het geheel van het genoom bepalend is voor het geheel van alle fenotypische eigenschappen, maar Ten Kate denkt dat we de rol van (niet-genetische) omgevingsfactoren niet moeten onderschatten. ‘We kunnen natuurlijk zeggen: de genetische achtergrond bepaalt de variatie ten opzichte van één gen, alleen we weten natuurlijk ook dat een heleboel omgevingsfactoren een rol spelen als het over ziekte gaat. Het heersende idee is dat het een combinatie is van genetische aanlegfactoren en omgevingsfactoren. Daar is een enorme hoeveelheid onderzoek en literatuur over. En dat geldt zowel voor bijvoorbeeld lichaamsmaten als voor gedragskenmerken. Dus in de genetica is het bekend dat niet-erfelijke factoren minstens zo belangrijk zijn en soms zelfs overheersen. Ik herinner mij dat ik, toen ik pas begon, in de trein zat met een collega en dat we aan de praat raakten met een treinreiziger die predikant was. Die dacht ook dat wij als genetici overal genen zouden zien, terwijl je in ons vak eerst maar moet aantonen dat het voorkomen van een ziekte in de familie genetisch is.’

Het is dus niet zo dat genetische eigenschappen bepalend zijn voor al onze andere eigenschappen. Ten Kate legt uit dat zelfs onze genetische eigenschappen niet vanaf de conceptie voor de rest van ons leven vastliggen. ‘Je hebt veertien duizend miljard cellen en er gaat natuurlijk wel eens wat mis. Er zijn ook mutaties. Kanker is in de meeste gevallen te beschrijven als een opeenhoping van mutaties die plaatsvinden ver nadat je als embryo bent ontstaan, dus er verandert wel degelijk zo hier en daar wat. Maar de grote lijn is: dit heb je gekregen, dat ben je.’

Wij zijn dus niet genetisch gedetermineerd. Maar de vraag dringt zich wel op of er tussen alle erfelijke en omgevingsfactoren die ons gedrag beïnvloeden nog ruimte bestaat voor een persoon die verantwoordelijk is voor dit gedrag. Vaak wordt in strafzaken een psychiatrisch onderzoek gedaan om te zien of een misdadiger misschien niet verminderd toerekeningsvatbaar is geweest, vanwege een psychische of psychiatrische stoornis. Stel nu dat we in staat zouden zijn geweest het genoom van Volkert van der G. te analyseren en we hadden daarin gevonden dat hij een genetische aanleg heeft die van invloed was bij zijn besluit Pim Fortuyn te vermoorden. Zou dat dan gelden als een verzachtende omstandigheid? ‘Ik denk dat het een verzachtende omstandigheid is. Maar een verzachtende omstandigheid is nooit doorslaggevend. Een rechter zou dat mee moeten wegen.’

Materialisme

Vanwege de grote rol die DNA speelt in de verklaring, opsporing en soms behandeling van ziekten, lijkt het in de moleculaire biologie en in de genetica vaak alsof de mens niets meer is dan een enorme klomp cellen. Hoe langer hoe meer kunnen we defecten aan de machine traceren, en we doen ons best steeds meer mogelijkheden van reparatie te ontwikkelen. Volgens Ten Kate moet je dat materialistische beeld echter ook weer niet overdrijven. ‘Een ziekte waar wij veel aan werken is Fanconi anemie, een ziekte die met de bloedvorming te maken heeft en met herstel van DNA-schade. Als mensen die daar onderzoek naar doen praten over hoe dat werkt in die cel, over hoe ziekten precies ontstaan (voor zover dat met erfelijkheid te maken heeft), dan gaat het inderdaad puur om materialistische principes. Dat kan ook niet anders. Maar als je kijkt naar het vak van de klinische genetica waarin je met patiënten te maken hebt, dan weet je natuurlijk dat allerlei andere dingen een rol spelen. Bij heel veel aandoeningen waarvoor mensen bij ons komen omdat ze zelf een risico lopen, zijn ook maatschappelijk werkers en psychologen betrokken. Die zitten niet de hele dag te denken: hoe zou het nou precies in de hersenen van die mensen werken. Je accepteert dan dat de mens meer is dan alleen maar een fabriekje van chemische reacties. Dus ik vind niet dat mensen alleen maar materialistisch zouden zijn. Voor ziekte is een biologische basis en soms is die redelijk helder, soms ook niet. Voor mij zit daar geen probleem.’

Maar het probleem is nu juist hoe die biologische basis en het geheel van het mens-zijn zich tot elkaar verhouden. Ten Kate: ‘Het is een beetje heen en weer pendelen. Daar heb je wel gelijk in. Van het ene niveau naar het andere en weer terug. Er is het niveau van het gen, van de cel, van het organisme. Er is zelfs het niveau van de maatschappij, van de populatie. Veel mensen hebben moeite om daartussen heen en weer te pendelen. Iets wat op het ene niveau zit, kan vervolgens op het andere niveau teruggaan. Als je dat gewend bent dan is dat helemaal niet meer zo moeilijk.’

Zodra we vragen of er een bepaald geheim schuilt in de mens, dat niet met de wetenschap in kaart kan worden gebracht, en we dat mens-zijn proberen te vatten in termen van een levende ziel of geest, dan wordt Ten Kate weer kritisch. ‘Of je ooit de mens 100 procent zal kunnen verklaren? Dat lijkt me lastig. Alleen, ziel en geest, dat zijn begrippen waar ik niet zoveel mee kan. Zelf heb ik het gevoel van een bepaalde identiteit te hebben, te zijn. Dat is natuurlijk iets waardoor je denkt van: dat ben ik. Dat gevoel heeft iedereen. Om dat nu te verklaren in biologische termen, dat lijkt me lastig. Maar ik zeg niet dat het nooit zal lukken. Er zijn zo ontzettend veel vragen die nog niet beantwoord zijn, dat dit nog wel een tijdje zal duren.’

Mens en dier

Het is algemeen bekend dat, als je naar genetische overeenkomsten kijkt, de mens sterk verwant is aan de dieren. Grote delen van ons genoom delen wij met tal van diersoorten. Die genetische verwantschap kan gemakkelijk opgevat worden als een empirisch gegeven, dat de evolutietheorie van Darwin achteraf blijkt te ondersteunen. Maar dat gegeven stelt ons ook voor indringende vragen. Is er nog wel een principieel onderscheid tussen mens en dier? ‘Ik zou neigen naar een gradueel verschil tussen mens en dier. Natuurlijk zijn mensen ook uniek als je ze met dieren vergelijkt, omdat wij met elkaar kunnen nadenken over wat ons bijzonder maakt. Wij kunnen denken: straks ga ik dood en wat dan? Bovendien kunnen wij denken over al die mogelijkheden die mensen hebben, terwijl we niet het besef hebben dat dit bij dieren gebeurt. Er zijn dieren die instrumenten gebruiken, maar ik zie echt een gigantisch verschil met waar wij toe in staat zijn, na vele eeuwen met elkaar daar in samen te hebben gewerkt.’

Er is dus een groot gradueel verschil, maar wezenlijk verschillen mensen niet van dieren. Genetisch is het verschil met de ‘dichtstbijzijnde primaten’ zelfs heel klein. Maar het grote verschil tussen mens en dier is volgens Ten Kate niet onverenigbaar met dat kleine genetische verschil. ‘Waar ik dus niet in geloof, is dat er nog iets extra’s moet zijn wat misschien van buitenaf in ons is geïmplanteerd. Dat vind ik hersenspinsels.’

Ten Kate wijst erop dat genetische overdracht niet het enige mechanisme is waarmee typisch menselijke eigenschappen worden overgedragen: we voeden onze kinderen ook op, en daarna oefent de samenleving als geheel invloed uit op hun gedragspatronen. We spreken niet voor niets van cultureel erfgoed. ‘Spreken leer je van je ouders. Daar word je niet mee geboren. Je moet natuurlijk wel de genen hebben om dat op te pikken. Maar op zich zijn de genen onvoldoende om al het menselijke te verklaren. Een heel belangrijke factor is de opvoeding, wat je allemaal meemaakt in je leven. Zonder die culturele erfenis lukt het niet, want dan moet alles weer opnieuw worden uitgevonden en dat duurt eeuwen.’

Evolutie

De evolutietheorie is in Ten Kate’s vakgebied niet meer weg te denken. Hij vindt het zelfs wat achterhaald om van een theorie te spreken, omdat die term een zekere slag om de arm houdt met betrekking tot de waarheid van de hypothesen die de theorie gebruikt om de verschijnselen te verklaren. In de klinische genetica wordt vaak gebruik gemaakt van de evolutietheorie als achtergrondkennis. ‘Het belangrijkste punt waar (in mijn vak) evolutie om de hoek komt kijken is als iemand zegt: ik heb in dit gen een mutatie gevonden, maar ik weet niet wat die betekent, of die belangrijk is of niet. Neem als voorbeeld borstkanker: je hebt een gemuteerd gen, maar je weet niet of dat de mutatie is die verantwoordelijk is voor de ziekte, of gewoon een ongevaarlijke variant. Dan kun je gaan kijken bij andere dieren (met nadruk), en als je dan vindt dat de code die veranderd is een code is in dat gen die in al die andere soorten onveranderd aanwezig is, dan betekent dat dat hij belangrijk is. Want als er veel variatie in mogelijk zou zijn, dan zeggen we: die is kennelijk niet zo belangrijk. De stukjes code die hetzelfde zijn bij verschillende soorten, dus bij de muis en bij de kip bijvoorbeeld, vormen blijkbaar een belangrijke code. Een verandering daarvan maakt dus grote kans pathogeen te zijn: een oorzaak van ziekte. Dat is dus een moment waarop we zonder meer gebruik maken van het idee dat evolutie heeft plaatsgevonden.’

Toch moeten we van die evolutietheorie ook geen hooggespannen verwachtingen koesteren, zegt Ten Kate. Net als in het geval van de genetica, blijft hij in de evolutiebiologie liever met beide benen op de grond. Alles aan de mens heeft een biologische basis, maar de biologie is niet alles. Sommige evolutiebiologen menen dat de verklarende principes van variatie en selectie ook buiten de biologie geldig zijn, en zij proberen die dan ook toe te passen in verklaringen van het ontstaan van sociale verbanden, moraal en religie. We spreken dan van biologisering: biologische verklaringsprincipes worden ook buiten het domein van de biologie toegepast. Het vakgebied dat zich met dergelijke verklaringen bezighoudt, is de sociobiologie [4]. Ten Kate is hier sceptisch over. ‘Ik vind het wel grappig als je dat soort dingen evolutionair probeert te verklaren, maar of het meer dan grappig is weet ik niet. Het is natuurlijk in hoge mate hypothetisch, speculatief. Het is spelen met: het zou zus of zo kunnen zijn. Om een voorbeeld te geven: ik heb een aantal scherpe messen in mijn keukenla liggen, maar daar ga ik nooit mijn buurman mee te lijf. Is dat nou omdat dat evolutionair gezien nuttig is? Ik denk eerder dat je dat niet doet, omdat je zo bent opgevoed. Ik zou daar toch meer op de opvoeding vertrouwen dan op de genen die we hebben meegekregen.’

Geloof en wetenschap

Zowel gelovigen als ongelovigen moeten dus voorzichtig zijn met het trekken van levensbeschouwelijke conclusies uit de evolutietheorie. Geloof en wetenschap zijn volgens Ten Kate heel verschillende terreinen of taalspelen, en een voortschrijdende ontwikkeling in de één betekent niet automatisch een terugtrekkende beweging voor de ander. ‘Ik vind poëzie ook iets waardevols, maar ik zou wel heel vreemd kijken als iemand zijn wetenschappelijk verslag in dichtvorm aan mij zou overhandigen. Die dingen moet je van elkaar scheiden: de waarheden van de ene en van de andere zijn van een totaal andere soort. Dus als Marsman schrijft: De zomer en de late rozen / zijn zacht ontblaadrend uitgebloeid [5] dan kun je zeggen: dat is onzin, want de zomer heeft geen bladeren, maar dan heb je dus helemaal niet de antenne gehad om die regel te begrijpen.’

Dat betekent ook dat we geen beroep op God mogen doen om de witte vlekken op de kaart van onze kennis op te vullen. En dat is precies wat de Intelligent Design (ID) beweging doet. Volgens ID aanhangers moeten we van bepaalde biologische systemen concluderen dat ze onherleidbaar complex zijn [6]. Wanneer we daarvan ook maar het kleinste onderdeeltje weg zouden denken, zou het geheel zijn functie niet meer kunnen uitoefenen, en zou het zijn nut in de strijd om het bestaan verliezen. Zulke organen, of systemen, zijn zo complex dat ze nooit door kleine variaties en selectie daarop ontstaan kunnen zijn: daarvoor moeten we aannemen dat er een ontwerper is geweest (als we daar nog niet in geloven). Michael Behe geeft in zijn bekende boek over Darwins theorie het voorbeeld van een muizenval [7]. Zodra je daaruit de pen, of de veer, of wat dan ook haalt, is het geen muizenval meer, immers: je zult er geen muis mee vangen. Hetzelfde geldt, volgens Behe, voor tal van moleculair biologische systemen en daarom kunnen we niet anders dan concluderen dat die door een ontwerper tot stand zijn gekomen. Maar Ten Kate is niet overtuigd: ‘Tja, dat is een comfortabel voorbeeld, want van die muizenval zal niemand betwisten dat daar een ontwerper achter gezeten heeft. Verder zit je natuurlijk met het feit dat je leeft in een bestaande wereld en dus alleen maar waarneemt wat er al is en niet alle mislukte pogingen: die ontgaan je. Het is dus wel een heel selectieve waarneming die je doet. Wij hebben een heleboel genen die alleen maar pseudo-genen zijn, die helemaal niets kunnen. Het is zelfs zo dat de meerderheid van het DNA niet coderend is en het is nog steeds een raadsel wat we daar precies mee moeten. Waarschijnlijk is dat deel van het DNA van belang om weer plaats te maken voor allerlei nieuwe variaties. Ik heb het niet nodig om te denken dat daar een ontwerp achter ligt. Ik heb ooit een artikel geschreven in de Groninger kerkbode, waarin ik uiteen gezet heb, dat in het medisch bedrijf, en zeker in de genetica, de naam van God nooit genoemd wordt, dat kan allemaal zonder.’

Een klassiek argument tegen dit gescheiden wereldenmodel voor de verhouding tussen geloof en wetenschap luidt dat beide toch over dezelfde werkelijkheid gaan, en daarover weliswaar in een eigen taal claims doen, maar dat die claims elkaar niettemin soms uit lijken te sluiten. Wordt de belijdenis van God als Schepper niet een beetje hol als we zijn rol in het ontstaan van biologische systemen nergens op kunnen merken? En is die belijdenis niet het minste wat ons in het scheppingsverhaal in de mond wordt gelegd? Maar volgens Ten Kate moeten we zeker niet de fout maken om het bijbelse scheppingsverhaal te lezen als een verslag van hoe God de aarde precies geschapen heeft. ‘Het scheppingsverhaal is een mooi verhaal. Het is ontstaan, heb ik mij laten vertellen, in de Babylonische tijd, toen men onder druk stond van een andere cultuur. Men ging toen opschrijven wat men er zelf van vond en men nam uiteindelijk afstand van het Babylonische model. Dat vind ik een bevrijdender gedachte dan te zeggen dat het scheppingsverhaal betekent dat de evolutie niet klopt.’

  1. Arie de Froe, Fatum en fortuna, Hilversum: De Haan, 1967.
  2. V.A. McKusick, Mendelian Inheritance in Man, Baltimore: John Hopkins University Press, 1966.
  3. Johannes Maria Antonius Noordman, “Om de kwaliteit van het nageslacht”, Nijmegen: SUN, 1989.
  4. Een interessante blik in de keuken van de sociobiologie wordt gegeven in Koos Neuvels, Wee de genen: over de biologische fundamenten van gedrag, Zoetermeer: Meinema, 2000.
  5. Uit: “Zonnige septembermorgen”, in: H. Marsman, Verzamelde gedichten, Amsterdam: Querido, 1974, p. 84.
  6. Recent is dit idee verdedigd door Cees Dekker en Ronald Meester. Zie Cees Dekker en Ronald Meester, “Pleidooi voor een open houding ten aanzien van de historische oorsprong van het leven”, in: Skepter 15 (2002), nr. 4, p. 42-45.
  7. Michael Behe, Darwin’s Black Box, New York: Simon & Schuster Inc, 1996, p. 43.