Verzakelijking van de politiek

Kritische kanttekeningen bij het paarse kabinet
Kabinetten worden veelal op de inhoud van hun politiek gewaardeerd en bij de verkiezingen afgerekend. Zij kunnen echter ook worden beoordeeld op de wijze waarop zij politiek voeren. Maatstaven ter beoordeling daarvan liggen besloten in de grondideeën van de democratische rechtsstaat. Een centrale maatstaf is dat politiek in de geest der democratische rechtsstaat vanuit politieke overtuigingen dient te worden bedreven en verantwoord. Het paarse kabinet onder aanvoering van D66 onderscheidt zich door een zakelijk-pragmatische wijze van politiek voering en een daarbij aansluitende praktizering van het einde van de politieke ideologieën. Daarmee vormt het paarse kabinet een sluipend gevaar voor onze democratische rechtsstaat. Het is van groot belang dat in de Nederlandse politiek de band tussen politiek en politieke overtuigingen weer wordt hersteld.

Omslag

Het optreden van het paarse kabinet betekent in verschillende opzichten een ingrijpende omslag in de Nederlandse politiek. Nadat deelname van christelijke partijen aan de regering bijna een vast gegeven in de na-oorlogse Nederlandse politiek was, is het een omslag dat het CDA met dit kabinet van regeringsverantwoordelijkheid is uitgesloten. Dat VVD en PvdA samen in dit kabinet zitten is de volgende omslag. Hoewel politieke samenwerking, zelfs deelname aan één kabinet, daarmee niet bij voorbaat is uitgesloten, zijn ze ideologisch toch elkaars tegenpolen. De derde en zeer ingrijpende omslag is gelegen in het feit dat op dit kabinet een stempel is gezet door D66, de kleinste van de drie coalitiepartijen. Als gevolg daarvan kenmerkt het paarse kabinet zich namelijk door een specifieke wijze of stijl van politiek bedrijven. Veelal worden kabinetten beoordeeld en bij verkiezingen afgerekend op de inhoud van hun beleid: welke vraagstukken heeft dit kabinet ter hand genomen en welke heeft het laten liggen? In het onderstaande komt de inhoud van het beleid van het paarse kabinet slechts zijdelings ter sprake. In deze bijdrage willen we het paarse kabinet vooral beoordelen op de specifieke wijze waarop het politiek heeft bedreven. We doen dit aan de hand van maatstaven die besloten liggen in de intrinsieke aard of kwaliteit van de politiek. Die intrinsieke aard van de politiek komen we op het spoor bij nadere beschouwing van de grondslagen van de Nederlandse democratische rechtsstaat. Politieke partijen roepen veelal om het hardst dat ze de grondslagen van de democratische rechtsstaat respecteren. Als dat al het geval is dan is respecteren hier niet voldoende. De duurzaamheid en vitaliteit van de democratische rechtsstaat is alleen gegarandeerd wanneer dag in dag uit in zijn geest politiek wordt bedreven. Wat houdt die geest in en wordt vanuit die geest politiek gevoerd in ons land?

De grondslagen van de democratische rechtsstaat waaronder wij, Gode zij dank, nog leven gaan terug naar de 16e en 17e eeuw. De Reformatie en vervolgens ook de Verlichting droegen beide bij tot de formulering van de grondideeën waarop deze staatsvorm berust. Wanneer hier ook naar de Verlichting wordt verwezen dient daarbij bedacht te worden dat klassieke filosofen als Locke en Rousseau in hun denken nog een nauwe relatie met het christendom hadden [1]. De klassieke idee der rechtsstaat werd ontwikkeld om de vrijheid van overtuiging, in de eerste plaats godsdienstige maar ook politieke overtuigingen, te garanderen. Wij voegen daaraan toe dat deze klassieke idee dan ook andersom geldt. Als men in de geest van de idee der rechtsstaat politiek wil bedrijven dan dient dat politiek te zijn die uit overtuigingen voortkomt want ter bescherming daarvan werd de rechtsstaat opgericht. Ook de klassieke idee der democratie, volgens welke een volk zichzelf dient te regeren, laat zich in die zin omkeren. Als men in de geest van de klassieke idee der democratie politiek wil bedrijven dan dienen in de democratische besluitvorming waarlangs een volk zichzelf regeert, de gemeenschappelijke normen, instituties en overtuigingen waaraan dat volk zijn eenheid en identiteit ontleent te worden gerespecteerd en onderhouden. Want als dat volk in die zin geen volk meer is kan het zichzelf ook niet regeren. Het betreffen hier implicaties van de grondideeën der democratische rechtsstaat die naar onze mening nog steeds gelden als maatstaf voor elke politieke partij die in de geest der rechtsstaat politiek wil bedrijven. Het betreft hier anders gezegd intrinsieke kwaliteitscriteria voor goede politiek. Onze stelling is nu dat onder het paarse kabinet onder leiding van D66 een veronachtzaming van de intrinsieke aard of kwaliteit van de politiek heeft plaats gevonden waarmee het optreden van dit kabinet een bedreiging voor onze rechtsstaat en democratie vormt. In het onderstaande willen we deze stelling nader toelichten.

De aanzet voor de totstandkoming van het paarse kabinet ligt in de crisis waarin de Nederlandse verzorgingsstaat tijdens de jaren '80 kwam te verkeren. Deze crisis vormt de context waarbinnen D66 van marginale partij tot niets minder dan grondlegger van het paarse kabinet kon worden. De Nederlandse verzorgingsstaat wordt nogal eens voorgesteld als het logische sluitstuk van het van overheidswege gegarandeerde stelsel van sociale zekerheid met de opbouw waarvan reeds in de vorige eeuw begonnen werd. Daarmee miskent men echter het feit dat de Nederlandse verzorgingsstaat zich uitdrukkelijk onderscheidt van de sociale rechtsstaat die eraan vooraf ging.

Verzorgingsstaat

Vanaf het einde van de 19e eeuw tot enkele decennia na de Tweede Wereldoorlog stond het maatschappelijke en politieke leven in Nederland in het teken van de verzuiling. De verzuiling hield in dat godsdienstig en wereldbeschouwelijk uiteenlopende groeperingen in de Nederlandse samenleving elkaar de ruimte gaven om vanuit hun eigen levensovertuiging hun persoonlijke en maatschappelijk leven in te richten. De verzuiling steunde daarbij op een gemeenschappelijke houding van leven en laten leven en een bereidheid tot het sluiten van politieke compromissen om tot gezamenlijk beleid te komen. In het tijdperk van de verzuiling vond ook de opbouw van de sociale rechtsstaat plaats. Als rechtsstaat was hij in de eerste plaats gericht op de vorming en handhaving van het recht als wettelijk kader waarbinnen de samenleving zich als een verscheidenheid van maatschappelijke instituties en organisaties kon ontwikkelen. Als sociale rechtsstaat omvatte hij tevens een stelsel van sociale zekerheid dat gericht was op bescherming en ondersteuning van de kwetsbaren in de samenleving: zieken, werkelozen, weduwen en wezen. Daarbij werd in dat stelsel van sociale zekerheid de eigen verantwoordelijkheid van maatschappelijke instituties en organisaties van godsdienstige en wereldbeschouwelijke aard voorzover die zich ook op het terrein van de sociale zorg bewogen in acht genomen: kerken, maatschappelijke werk etc. Vanaf het kinderwetje van Houten uit de vorige eeuw tot aan de ouderdomswetgeving van Drees in de na-oorlogse periode van wederopbouw werd volgens dit patroon de sociale rechtsstaat geleidelijk op- en uitgebouwd.

Tijdens de jaren '50/'60 ontwikkelt de economie van de wederopbouw zich tot een expansie-economie die de basis gaat vormen voor de opkomst van de verzorgingsstaat. De term verzorgingsstaat is veelzeggend. De staat voorziet zichzelf daarmee namelijk van een predikaat dat tot dan toe voornamelijk was voorbehouden aan ouders bij wie als eersten de zorg voor het geestelijk en lichamelijk heil van hun kinderen berustte. In tegenstelling tot de steun aan nooddruftigen door de sociale rechtsstaat gaat de staat nu met een voor de staat oneigenlijke, ja bijna totalitaire, verzorgingspretentie de moderne opvatting van het 'goede leven' doorvoeren: eerst wordt die moderne levensopvatting ingevuld in termen van welvaart, vervolgens in die van welzijn. Het brengt met zich mee dat er vanuit de verzorgingsstaat een radicale modernisering ofwel rationalisering van de Nederlandse samenleving gaat plaats vinden waarbij de eigen verantwoordelijkheid en identiteit van maatschappelijke organisaties niet wordt gerespecteerd maar wordt ondergraven. Dat die modernisering zo'n radicaal karakter heeft, ligt niet zozeer in het streven naar welvaart en welzijn op zichzelf dan wel in de verabsolutering van dat streven onder de verzorgingsstaat.

Gedurende de jaren '60/'70 komt de Nederlandse samenleving in de greep van het streven naar welvaart en welvaartsvermeerdering, aangejaagd door het liberalisme van de vrije markt. Het zet eerst het bedrijfsleven aan tot verregaande modernisering en rationalisering aan de hand van uit Amerika overgewaaide termen als efficiëncy, schaalvergroting, rendement etc. ondersteund door moderne organisatie- en managementwetenschappen. Vervolgens echter nemen ook overheid en politiek deze bedrijfsmatige maatstaven over: sectoren als onderwijs, sociale dienstverlening etc. worden genereus gesubsidieerd mits zij evenzeer voldoen aan criteria als efficiëncy, rendement etc. Met het oog op opvoering van de welvaart fungeert de verzorgingsstaat in deze periode als katalysator van een verregaande modernisering, nader op te vatten als een proces van instrumentele rationalisering, van de Nederlandse samenleving. De verzorgingsstaat stelt zich daarbij tot doel alle burgers, loonarbeiders en uitkeringstrekkers, gelijkelijk in de toenemende welvaart te laten delen.

Aan het eind van de jaren '70 komt er vanuit de jongere generatie, onder invloed van een marxistisch georiënteerde maatschappijkritiek, verzet tegen het welvaartsstreven omdat het mens en natuur aantast en onderdrukt. De kritiek richt zich tevens op de traditionele normen, instituties en gezagsdragers omdat die dat welvaartsstreven rechtvaardigen en stimuleren. Tegenover welvaart wordt door deze critici nu het belang van welzijn, opgevat als emancipatie en zelfontplooiing, benadrukt. Voor de realisering van deze welzijnsdoelstellingen neemt de staat, via voorzieningen en subsidies, eveneens de zorg op zich. Dat betekent dat de verzorgingsstaat in deze periode de katalysator wordt van een verregaande modernisering, nu nader op te vatten als een proces van emancipatoire rationalisering, van de Nederlandse samenleving. Daarbij doet zich een opvallende paradox voor. Hoewel de welvaart en markteconomie vanuit het emancipatiedenken scherp worden bekritiseerd, wordt voor de financiering van allerlei emancipatoire arrangementen via de verzorgingsstaat in feite toch van die welvaart uitgegaan. Ook als welzijnsstaat blijft de verzorgingsstaat de expanderende economie veronderstellen.

Naast de VVD als voortrekker van het marktliberalisme en de PvdA in dezelfde rol voor de marxistisch georiënteerde maatschappijkritiek, vormt de christen-democratie de derde stroming waarop de verzorgingsstaat steunt. Geconstateerd moet worden dat het CDA nauwelijks vanuit een eigen visie stelling heeft genomen tegenover de verabsoluteringen van het welvaarts- en welzijnsstreven achter de verzorgingsstaat. Veeleer heeft ze als cruciale machtsfactor in het politieke midden gezorgd voor de politieke stabiliteit die de continue op- en uitbouw van de Nederlandse verzorgingsstaat mogelijk maakte. Tegelijk heeft ze haar politieke macht aangewend om er voor te zorgen dat het verwante veld van verzuilde maatschappelijke organisaties in de zegeningen van de verzorgingsstaat deelde.

Geconcludeerd moet worden dat in deze periode liberalisme, sociaal-democratie en christen-democratie in hoge mate hun politieke lot verbonden hadden met de op- en uitbouw van de verzorgingsstaat en met de expanderende economie die daarbij was verondersteld [2].

Opkomst D66

Vanwege zijn onmiskenbaar economisch-materialistische grondslag mistte de verzorgingsstaat een innerlijke morele maatstaf of norm om zichzelf een grens te stellen. Hij kon in feite alleen worden afgeremd door tegen grenzen op te lopen. Gedurende de jaren '80 gebeurde dat. De eerste grens waarop hij stuitte was zijn onbetaalbaarheid. Maar bij nader inzien blijkt de belangrijkste oorzaak daarvan weer te zijn dat de verzorgingsstaat onbestuurbaar was geworden. Liberalisme en sociaal-democratie hebben elk hun eigen antwoord op deze crisis van de verzorgingsstaat. Vanuit het liberalisme wordt gepleit voor afslanking van de verzorgingsstaat via bezuinigingen en meer ruimte voor marktwerking. Vanuit de sociaal-democratie, waar de sanering van de verzorgingsstaat ook als onvermijdelijk wordt gezien, pleit men voor inspraak in de aard en mate van de bezuiniging door degenen die er door getroffen worden. Beide politieke stromingen die de burgers bij voortduur een gestage toename van welvaart en welzijn hadden toegezegd missen nu echter het morele gezag om diezelfde burgers tot soberheid en ingetogenheid te brengen. Ook het concept van de zorgzame of verantwoordelijke samenleving van het CDA mist overtuigingskracht omdat het, vanwege het moment waarop dat concept werd gelanceerd, door velen wordt gezien als een in morele termen verpakte bezuinigingsmaatregel.

De crisis der verzorgingsstaat en de daaropvolgende bezuinigingsmaatregelen maakten dat die burgers, die hun levensstijl blindelings hadden afgestemd op een zich permanent uitbreidende verzorgingsstaat, zich nu door overheid en politiek bedrogen voelden. Dat gevoel vertaalt zich bij velen in een afkeer van overheid en politiek waarbij ze voor zichzelf de conclusie trekken dat als politici niet betrouwbaar zijn, zij dat als burgers ook niet behoeven te zijn. In deze periode zagen we de opkomst van gedragspatronen als proletarisch winkelen, grijs werken, oneigenlijk gebruik van voorzieningen etc. Dat zijn evenzovele tekenen dat de overheid en de gevestigde politiek hun morele gezag aan het verliezen waren.

Van deze nood maakt D66 een deugd. D66 verkondigt namelijk de stelling dat de gevestigde politieke partijen en de ideologieën waaruit ze voortkomen als zodanig hun tijd hebben gehad. Zij stelt een geheel nieuwe wijze van politiekvoering voor waarvoor ze haar uitgangspunt neemt in het zakelijke, a-politieke pragmatisme van Amerikaanse komaf. Liberalisme en socialisme waren typisch Europese politieke stromingen die, in antwoord op de onderdrukking en armoede in het 19e eeuwse Europa, gericht waren op grondige verandering van de samenleving in de richting van politieke en sociale vrijheid en gelijkheid. In Amerika was een dergelijke aandrang tot grondige maatschappijverandering niet aanwezig. Amerikanen waren en zijn er van overtuigd dat vrijheid en gelijkheid geen verre idealen zijn die moeten worden nagestreefd maar de grondslag vormen waarop de Amerikaanse samenleving vanaf haar oorsprong is gebaseerd. Dat neemt niet weg dat ook in de Amerikaanse samenleving aan het eind van de 19e eeuw als gevolg van de snelle industrialisatie armoede, honger en criminaliteit om zich heengrepen. Door Dewey, de grondlegger van het pragmatisme, wordt dan gesteld dat deze sociale vraagstukken zich het meest effectief laten bestrijden door ze te definiëren als sociale problemen en ze vervolgens met behulp van wetenschappelijke kennis beleidsmatig op te lossen. Dewey benadrukt daarbij dat politieke ideologieën als liberalisme en socialisme die een geheel andere maatschappij nastreven in feite het daadwerkelijk en effectief oplossen van concrete sociale problemen in de weg staan. Vanuit de Amerikaanse levenshouding wordt sindsdien het definiëren van persoonlijke en maatschappelijke tegenslagen in termen van problemen om die vervolgens met behulp van wetenschappelijke kennis op te lossen als de voornaamste garantie voor menselijke vooruitgang gezien.

Hoewel D66 met wisselend succes al een tijd in de Nederlandse politiek optrad groeide, zoals opgemerkt, in de loop van de jaren '80 de voedingsbodem voor haar toenemende invloed. De dominante partijen en hun ideologieën waren namelijk niet bij machte om de gevolgen van de crisis der verzorgingsstaat, die hun eigen product was, met gezag het hoofd te bieden hetgeen hun politieke zelfvertrouwen en elan ondermijnde. Daardoor kon D66, als in omvang relatief bescheiden politieke beweging, de cruciale rol in de Nederlandse politiek in de jaren '90 gaan spelen die uitliep op het door haar aangestuurde paarse kabinet.

Paars

Hoewel ze van de drie deelnemende partijen de kleinste was heeft D66 onmiskenbaar haar stempel op het paarse kabinet gezet. Dat manifesteert zich in een tweetal kenmerken van dit kabinet die in het pragmatisme hun herkomst hebben: daadkracht, althans in de eerste periode van zijn bestaan, en praktizering van het einde van de ideologie. Nu vormt een daadkrachtig kabinet tegenover de reeds door Brinkman, de voormalige leider van het CDA, aan de kaak gestelde stroperigheid van zoveel overheidsbeleid op zich een sprong voorwaarts. Dat wordt echter een sprong in het politieke duister wanneer die daadkracht zich paart aan een praktizering van het einde van de ideologie. Wat die combinatie betekent is de afgelopen jaren in het parlement duidelijk te zien geweest. Het kabinet presenteerde daarin met pragmatische zakelijkheid het ene plan na het andere zonder dat daarop door de grote (regerings) partijen, hetzelfde gold trouwens voor het CDA, vanuit het politieke ideeëngoed waaruit die partijen voortkomen werd gereageerd. Het paarse kabinet, en de partijen die het steunen, onderscheiden zich daarmee onmiskenbaar van de lange traditie van coalitiekabinetten die Nederland rijk is. Deze kabinetten steunden namelijk in de regel op compromissen tussen partijen met uitgesproken politieke overtuigingen die ze doorgaans tot in de Kamer bleven uitdragen. Deze coalitiekabinetten waren daardoor altijd hachelijke politieke samenwerkingsverbanden. In toenemende mate werd echter voor het paarse kabinet het politieke compromis als zodanig en daarmee zijn eigen voortbestaan tot centraal uitgangspunt van beleid. Dat heeft de afgelopen jaren verstikkend gewerkt op het politieke debat in de Kamer, met de geestdodende algemene beschouwingen als jaarlijks dieptepunt. En dat terwijl juist dat bij uitstek de plaats is waar het politieke debat dient plaats te vinden: daar dienen partijen hun politieke overtuigingen en daaruit voortvloeiende beleidsvisies publiekelijk uiteen te zetten, elkaar te ondervragen en ter verantwoording te roepen. Dergelijke politiek-ideologische debatten zijn de afgelopen regeerperiode niet of nauwelijks in de Kamer gevoerd. In het verlengde van de zakelijk-pragmatische, a-politieke regeerstijl van het paarse kabinet werd tegelijk het einde van de ideologie gepraktiseerd.

Nu mag in de Kamer het politiek-ideologische debat tot a-politieke zakelijkheid zijn verschraald, daarmee is niet gezegd dat in de Nederlandse samenleving geen politieke overtuigingen en ideeën meer leven. Gesteld kan zelfs worden dat daarover in de media de afgelopen jaren een zeer intensief debat is gevoerd. Herinneren we ons het door Bolkestein aangezwengelde debat over een christelijke publieke moraal die voor een democratie noodzakelijk zou zijn. Of de veelbesproken stelling, die tegelijk een bekentenis was, van de sociaal-democraat De Beus dat de cohesie van de Nederlandse samenleving niet slechts door een goed stelsel van sociale zekerheid in stand te houden is maar ook afhankelijk is van collectief-nationale sentimenten. Beiden nemen daarbij afstand van de materialistisch georiënteerde verzorgingsstaat en grijpen terug op ideeëngoed van klassieke verlichtingsfilosofen als Locke en Rousseau. Ook het CDA leverde een bijdrage aan het debat door de betekenis van het gezin als hoeksteen ook van de moderne samenleving te benadrukken. Het bedrijven van politiek door het paarse kabinet mag tot pragmatische zakelijkheid zonder ideologieën zijn verschraald, uit de media blijkt dat er in de Nederlandse samenleving van een einde van de ideologie geen sprake is. Daarmee zijn we bij de kern van de politieke gevolgen van het optreden van het paarse kabinet. Er wordt door dat kabinet op een pragmatische wijze politiek bedreven waaruit politieke overtuigingen en ideeën zijn weggesaneerd; in reactie daarop worden in de samenleving politieke overtuigingen en ideeën ontwikkeld en bediscussieerd die echter niet in politiek worden omgezet. Macht zonder ideeën tegenover ideeën zonder macht.

Het gevaar van de sanering van overtuigingen en ideeën uit de politiek is dat daardoor sluipenderwijs de grondslagen van de democratische rechtsstaat worden aangetast. Herinneren we ons uit de aanvang van deze bijdrage dat politiek die de geest van de democratische rechtsstaat werkelijk recht wil doen, politiek dient te zijn die voortkomt en wordt verantwoord vanuit politieke overtuigingen en ideeën. Dat is een impliciete maar absolute voorwaarde om de democratische rechtsstaat duurzaam en vitaal te houden. Als politici deze voorwaarde negeren dan verwaarlozen ze datgene waar ze zelf bij uitstek verantwoordelijk voor zijn namelijk goede politiek. En dat heeft ook verreikende consequenties naar de samenleving toe. Hoe kunnen politici die zichzelf niet aan de normen van goede politiek houden met gezag op de burgers een beroep doen zich aan de wettelijke regels en maatschappelijke normen te houden? Het gaat niet aan het toenemende geweld en de normvervaging in de samenleving volledig op rekening van het paarse kabinet te schrijven. Maar wel kan geconstateerd worden dat dit kabinet deze ontsporingen met weinig overtuiging en gezag tegemoet treedt. Toenemende misdaad en onveiligheid op straat worden voornamelijk bestreden met praktische beleidsmaatregelen als reorganisatie van de politie, meer blauw op straat etc. De noodzaak van dergelijke maatregelen kan niet worden ontkend. Maar ze dragen als zodanig nog weinig bij tot versterking van werkelijk normbesef onder de burgers. En dat is zeker het geval wanneer deze maatregelen worden uitgevaardigd door een regering die zelf de normen van goede politiek overtreedt en daarmee het gezag van overheid en politiek ondermijnt.

Overtuiging

Terwille van het gezag van onze rechtsstaat en democratie is het van groot belang dat de band tussen politiek en politieke overtuigingen weer wordt hersteld. Doorbreking van de pragmatisch-zakelijke wijze van politiekvoering in de richting van politiek vanuit overtuiging zal ons ook kunnen wapenen om enkele inhoudelijke gevolgen van het paarse kabinetsbeleid die ons wachten te kunnen weerstaan. Geconstateerd kan namelijk worden dat in een periode van welvaart zoals wij die nu beleven politici altijd weer verleid worden tot maatregelen waarvan de gevolgen pas echt zichtbaar worden als de economie omslaat. Dat geldt bijvoorbeeld voor het door dit kabinet gevoerde minderheden- en asielbeleid. Dat beleid is gericht op de omvorming van de Nederlandse samenleving tot een multi-culturele samenleving die vooral in sociaal-democratische kring in post-modernistisch zin wordt opgevat. Dat betekent dat de overgeleverde eenheid en identiteit van het Nederlandse volk en de gemeenschappelijke normen, instituties en overtuigingen waarop die steunen, bij voorbaat worden gerelativeerd en daarmee ondermijnd. Natuurlijk dienen nationale eenheid en identiteit niet als onveranderlijke of onaantastbare grootheden te worden opgevat. Maar dat neemt niet weg dat zij de bedding dienen te vormen waarbinnen nieuwe culturele identiteiten moeten worden gevoegd om desintegratie van onze samenleving te voorkomen. Ook zullen pas bij economische tegenslag de sociale gevolgen merkbaar worden van het feit dat velerlei gerechtvaardigde zekerheden in sectoren als de gezondheidszorg, het openbaar vervoer, onderwijs etc. momenteel op ruwe wijze voor individualistische marktwerking worden ingeruild. Het paarse kabinet heeft anders gezegd veel conflictstof in de Nederlandse samenleving opgehoopt. Wanneer die tot uitbarsting mocht komen, zal veel politieke overtuiging en overtuigingskracht nodig zijn om zulks in goede banen te leiden.

Gegeven het feit dat het voor de duurzaamheid en vitaliteit van onze democratische rechtsstaat van essentieel belang is dat daarin politiek overtuigend vanuit overtuigingen bedreven wordt, kan de toenadering tussen de drie kleine christelijke partijen met vreugde worden begroet. Het betreft hier drie partijen die vanouds vanuit een diepe godsdienstig-politieke overtuiging politiek bedrijven. Maar zal de overtuigingskracht van hun boodschap op de duur niet tezeer worden aangetast wanneer een hecht bondgenootschap achterwege blijft? Dienen de interne motieven die elk van de partijen aanvoert om gescheiden op te trekken niet ook te worden gewogen vanuit het externe gezichtspunt van de ideologisch verschraalde situatie waarin de Nederlandse politiek thans verkeert. Deze situatie maakt het van groot belang dat wat deze partijen gezamenlijk aan overtuiging hebben juist nu met grote overtuigingskracht in de politiek wordt ingebracht. Het gaat immers om partijen die staan in de lijn van het erfgoed der Reformatie. Dat betekent dat zij weet hebben van een kwalitatief gestructureerde werkelijkheid waarin onderscheiden maatschappelijke instituties onderscheiden verantwoordelijkheden hebben waarop, terwille van het werkelijk heil van mens en samenleving, door de politiek acht dient te worden geslagen. Vanuit de actuele politiek zijn het immers altijd weer verabsoluteringen van wisselende aspecten der werkelijkheid die de grondoorzaak van evenzovele maatschappelijke ontsporingen zijn. Het is thans van grote betekenis dat vanuit een normatieve en geïntegreerde visie op staat, markt en wetenschap met volle overtuiging en overtuigingskracht tegen hun verabsoluteringen wordt gewaarschuwd. Met name de hoognodige versterking van het gezag van de overheid ligt voor de politicus onder dagelijks handbereik wanneer hij zich bij de besluitvorming rondom elke wet voortdurend afvraagt of deze ook uitvoerbaar en handhaafbaar is. Niets ondermijnt het gezag van de overheid meer dan wetgeving die zij niet in staat is tot gelding te brengen.

In het verlengde van de nadruk op de kwaliteit van de politiek dient ten slotte ook op de persoonlijke kwaliteit van de politicus gewezen te worden. Tegenover de morele verschraling die in het huidige politieke leven om zich heen grijpt is het van groot belang dat de politicus ook als persoon voldoet aan de kwaliteitseisen die aan hem mogen worden gesteld: het vermogen om helder en consistent zijn politieke overtuiging te verwoorden, deskundigheid en bovenal ook persoonlijke integriteit. Daarbij zal met name een politicus die gericht is op de simultane en evenwichtige ontplooiing van alle terreinen van de samenleving, ook de evenwichtige ontplooiing van zijn persoonlijk leven moeten onderhouden en daarbinnen de politiek haar plaats moeten toewijzen. Hoezeer de afgoden in de huidige politiek - en verabsolutering van aspecten der werkelijkheid is in feite een vorm van afgoderij - om bestrijding vragen, in deze strijd zal de christen-politicus er blijvend voor moeten waken dat de politiek niet tot afgod in zijn persoonlijke leven wordt.

  1. Zie voor de bijdragen van Reformatie en Verlichting aan de grondideeën van rechtsstaat en democratie J.W. Sap, Wegbereiders der revolutie. Calvinisme en de strijd om de democratische rechtsstaat, Groningen 1993 en H.E.S. Woldring, De Christen-democratie. Een kritisch onderzoek naar haar politieke filosofie. Utrecht 1996.
  2. Zie voor de in deze bijdrage gevolgde gedachtelijn ook: J.P. Verhoogt, 'De vacante publieke moraal', in J.H.J. van den Heuvel (red) Ethiek in politiek en openbaar bestuur, Utrecht 1995 en Jan Verhoogt, 'Paars kabinet drijft een gevaarlijke wig tussen ideeën en politieke macht' in NRC/Handelsblad dinsdag 16 september 1997.