Faust et hélène, d'un matin de printemps, d'un soir triste, psaume 130, psaume 24

Lili Boulanger

In het verhaal ‘Het eind van het lied’ van Slauerhoff brengt de hoofdpersoon een nacht door in een Russisch klooster, ‘het klooster der halve verlossing’. Midden in die nacht opent de aarde zich, en onder waanzinnig gezang probeert een vrouw zich te ontworstelen aan de aarde. Als ze tot haar middel vrij is, mindert het gezang in kracht en de vrouw zinkt weg, met weerstrevende handen. Aan dit dramatische beeld moest ik denken bij het luisteren naar de muziek van Lili Boulanger, uitgebracht op een CHANDOS-cd [1].

Weinig is er tragischer dan het vroegtijdig sterven van geniale jonge kunstenaars. Lili Boulanger is veel minder bekend dan lotgenotes als Jacqueline du Pré, Jeanne Demessieux en Kathleen Ferrier; ze had dan ook nauwelijks tijd om bekend te raken: ze werd slechts 24 jaar (1893-1918) en stierf aan tuberculose. Toch bereikte geen componist zo veel in zo korte tijd.

Het merkwaardige is, dat je uit haar muziek absoluut niet kunt opmaken dat ze is gemaakt door een jonge, zieke vrouw. Boulanger, met haar sterke persoonlijkheid, gevoelig en gepassioneerd, en met haar speciale gevoel voor klank, schreef muziek als niemand anders. Haar zetting van psalm 24 opent uitbundig, bijna driest-krijgshaftig, met blazersfanfares boven een zware orgelklank. Er is geen gemakkelijke glans in de dissonante harmonieën, ook niet in de meer verstilde passages (“Portes, élevez vos têtes”). Zelfs het slot (“C’est lui qui est le Roi de gloire”) klinkt mij eerder als een strijd om licht dan een zingen vanuit het licht.

Met haar cantate “Faust et Hélène” - geschreven tijdens vier weken van verplichte afzondering - won ze in 1913 als eerste vrouw de Franse Prix de Rome, de meest begeerde componistenprijs. In een half uur behandelt de muziek het verhaal van Faust, die tegen de wil van Mefisto de gestorven Helena tot leven wekt, om een moment van liefde met haar te beleven, waarna ze weer wordt overweldigd door de geesten. Vanaf het prille begin, als Faust uit z’n slaap wordt gewekt door de bries veroorzaakt door gevleugelde geesten, hangt er een tragische floers over dit werk. Wat een fascinerende klankwereld! - waarbij nu eens sporen van Franck, Debussy en Fauré merkbaar zijn, terwijl de unheimische leitmotieven soms eerder aan Wagner doen denken. Boulanger weet de vertwijfelde strijd om Helena - zie het beeld van Slauerhoff - zó beeldend in klanken te vangen, dat de gruwelijke dissonanten op de kritieke momenten je als luisteraar bijna fysiek beroeren.

“D’un soir triste” en “D’un matin de printemps” hoorde ik ook in een versie (de oorspronkelijke) voor piano, viool en cello. Het is verbluffend om te horen hoeveel meerwaarde de orkestratie - door Boulanger zelf - eraan verleende: het is een enorm verschil om de dalende chromatische tonen te horen in trombones en tuba dan op de piano! De titels doen salonachtige stemmingsstukjes vermoeden, maar de geweldige inspiratie van Boulanger kon met vrijblijvende muziek geen genoegen nemen. Het is bijna onmogelijk om “D’un soir triste” niet te horen als een requiem voor haarzelf: ze schreef beide stukken in haar laatste levensjaren, wetend dat er geen nieuwe lente meer zou komen. Ook hier dus het noodlot, dat klopt en bonst onder de muzikale stroom. Het slot is uiterst desolaat, al schemert even de toonsoort van E-groot door (alle werken staan in hoofdzaak in mineur...). Het is verleidelijk om “D’un matin de printemps” te vergelijken met de lentemorgen die Frederick Delius schilderde in zijn “On Hearing the First Cuckoo in Spring”. Bij Boulanger is een koekoek echter ondenkbaar: de lentemorgen is bij haar niet zoet, maar onstuimig, vol windvlagen, niet lyrisch maar ritmisch en met een gekruide harmonische smaak.

Het stuk waarmee Lili Boulanger een greep deed naar blijvende betekenis, is haar laatste psalmzetting: psalm 130, “Du fond de l’abime”, voor orgel, koor en volledig orkest, waarin de hele psalmtekst wordt gevolgd. Indien ergens, dan is hier sprake van existentiële muziek. Trachtte de componiste in dit werk (1917) in het reine te komen met haar verwachte dood? De telkens terugkerende aanroep “Adonaï” ontroert tot merg en been. De psalm lijkt in een hymnisch slot uit te monden, maar de roep uit de diepten keert terug - weer ‘Het eind van het lied’, maar hier nog indringender. Geen ondubbelzinnige troost, geen hemelse, aan de aarde onthechte muziek. Het is de belijdenis van een mens die roept “Ja Heere, ik geloof, kom mijn ongelovigheid te hulp”.

Alle lof voor het orkest dat dit werk op de lessenaar wilde zetten, en voor de maatschappij die deze onbekende en niet bepaald toegankelijke muziek uit durfde te brengen - een initiatief dat inmiddels terecht alom bijval heeft geoogst.

  1. City of Birmingham Symphony Chorus, BBC Philharmonic, diverse solisten, o.l.v. Yan Pascal Tortelier. CHAN 9745