Veni Creator Spiritus

Het kerklied als vertolking van het evangelie

De feestloze helft van het kerkelijk jaar... zo wordt de periode na Pinksteren in de kerk soms wel aangeduid. Ik vind het altijd een merkwaardige uitdrukking, sterker nog, ik heb het gevoel dat de woorden volstrekt misplaatst zijn. Is elke zondag niet een herinnering en verwijzing naar het paasgebeuren, de opstanding van Christus? In die zin gaan we van zondag tot zondag van feest tot feest. Dat danken we aan Pinksteren. De uitstorting van de Geest is een heilsfeit, even eenmalig als de geboorte van Christus of de opstanding. Wij leven van de wind. Ook en juist na Pinksteren.

Cultuurfilosofen mogen onze tijd dan betitelen als post-christelijk - en je kunt je daar best iets bij voorstellen -, toch is het goed om elkaar er aan te herinneren dat wij sinds Pinksteren niet in een lege tijd leven. God heeft zijn Geest uitgestort en nog nooit teruggenomen. Daaraan danken wij het Leven.

In deze bijdrage die de lezer zo omstreeks september bereikt, wil ik daarom een pinksterlied aan de orde stellen. Mijn keus viel op de klassieke hymne ‘Veni Creator Spiritus’. In het Liedboek voor de kerken staan vier versies van dit kernlied voor Pinksteren bij uitnemendheid (Gez. 237-240), waaronder twee bewerkingen van Maarten Luther. Luther was bijzonder gesteld op deze hymne op de Geest, omdat deze hymne zo strak en orthodox en helder spreekt over de Heilige Geest zonder te vervallen in dwepen en dromen.

Karolingische renaissance

Ik beperk me voornamelijk tot de middeleeuwse versie die u als gezang 237 in het Liedboek aantreft [1]. Schulte Nordholt schrijft in het Compendium bij het Liedboek dat het zingen van dit lied in de Middeleeuwen omgeven werd met een bijzonder ontzag en met een plechtige toewijding, door het luiden van klokken, het branden van wierook en het ontsteken van kaarsen.

Het stamt vermoedelijk uit de tijd van de zogenoemde Karolingische renaissance. Daarmee duiden we de periode aan, waarin Karel de Grote (768-814) zich inzette voor de bevordering van onderwijs, wetenschap en cultuur naar het voorbeeld van de klassieken en tegelijk grote aandacht gaf aan de organisatie van het kerkelijk leven en de hervorming van de liturgie. Enkele bouwwerken, zoals Karels paleiskapel in Aken vormen nog altijd een zichtbare erfenis van deze karolingische aandacht voor kerk en cultuur.

Geloof en theologie gingen hem zeer ter harte. Onder zijn invloed en op zijn aandrang werd op een rijkssynode in Aken bepaald en vastgelegd dat de Heilige Geest niet alleen aan de Vader zijn oorsprong dankte, zoals de Oosterse kerk beleed, maar uitging van de Vader en de Zoon.

Hrabanus Maurus

In de door Karel de Grote gestichte scholen kwam vooral de dichtkunst tot grote bloei. Maar, zo is opgemerkt, voor de kerk leverde dat niet zoveel op. De hoftheoloog, Alcuinus, een middelmatig dichter, schreef enkele hymnen die nauwelijks bekendheid kregen. De meeste bekendheid kreeg het lied dat we hier bespreken, de hymne over de Heilige Geest. De dichter van dit lied is vermoedelijk Hrabanus Maurus (780-856), een bekwaam theoloog, opgeleid aan de kloosterschool in Fulda. Later werd hij abt van dit klooster, terwijl hij als ruim zeventigjarige verkozen werd tot bisschop van Mainz.

Hymnologen wijzen er op dat het lied in zijn opbouw en strofenvorm invloed verraadt van de beroemde hymnendichter Ambrosius van Milaan, wiens betekenis voor het kerklied we nauwelijks kunnen overschatten. Vanaf de tiende eeuw raakt het lied hoe langer hoe meer ingeburgerd. Niet alleen was het het Pinksterlied bij uitstek, maar ook werd het gezongen bij bijzondere gelegenheden zoals de wijding van priesters en de zalving van koningen.

Wat maakt dit lied nu zo indrukwekkend, zodat het ook na zoveel eeuwen nog altijd aanspreekt? G. van der Leeuw verwoordt dat mijns inziens trefzeker, als hij opmerkt: ‘Zijn kracht ligt in de volstrekte afwezigheid van alle bespiegeling, in de directe aanroeping van de Geest, Wiens tegenwoordigheid als realiteit wordt ervaren.’ Ongetwijfeld geeft dit lied vele leermomenten die ons helpen de betekenis van de persoon en het werk van de Geest te verstaan. Maar het dogma is lied geworden, gezongen evangelie. Wij leren zingend geloven. De leer krijgt in deze hymnische vorm geen kans om te verstarren. Temeer, omdat het lied direct terugkoppelt op de taal van de Schrift.

Kom Schepper, Geest

De inzet is een smeekbede. En dit gebed om de komst van de Geest zet de toon.

Kom Schepper, Geest, daal tot ons neer,
houd Gij bij ons uw intocht, Heer;
vervul het hart, dat U verbeidt,
met hemelse barmhartigheid.

Dat gebedswoord ‘kom’ past echt bij Pinksteren. Heilsfeiten zijn immers van een andere orde dan de feiten van elke dag. Heilsfeiten getuigen van de daden van God die ons vandaag aanspreekt. Je kunt geen Pinksteren vieren en dan overgaan tot de orde van de dag. Het pinksterevangelie wil resoneren in ons leven. En de resonans is de roep om de Geest, even dringend en verwachtend als de eerste leerlingen van Jezus volgens Handelingen 1:14 geroepen hebben.

Roepen om de Geest: dat impliceert dat we ons nooit kunnen opwerpen als gelukzalige bezitters, die over de Geest beschikken. Wie de geschiedenis van kerk en christendom nagaat, weet dat het altijd weer de grote verzoeking is om de Geest te binden aan het sacrament, een kerkinstituut, het innerlijk licht, de leer. In de kortste keren wordt dan de Heilige Geest van de Heere God ingewisseld voor de geest van de heren. Geloofszekerheid en geloofsblijdschap verworden dan tot parmantige zelfverzekerdheid. We behoeven daarbij niet alleen te denken aan het massieve katholicisme van het rijke Roomse leven. Ook reformatorische bewegingen zijn nogal eens in de valkuil van de ‘gelukzalige bezitters’ gevallen die het roepen verleerd hebben.

Vernieuwing of hervorming van de kerk betekenen altijd dat we weer opnieuw leren roepen om de Geest. Zo juist, als bedelaars om licht, ontdekken we de rijkdom van Pinksteren. In de beste uitingen van gereformeerde vroomheid klinkt de toon van deze katholieke gebedsroep ‘kom’ door. In de gereformeerde liturgie neemt het gebed om de verlichting door de Geest een grote plaats in. Het sursum corda uit de avondmaalsliturgie herinnert ons er aan, dat de verhoogde Christus present is door de kracht en de werking van zijn Geest. Er is een diepe samenhang tussen de voor de gereformeerde spiritualiteit zo kenmerkende notie van de ‘vreze des Heeren’ en de gebedsroep ‘kom’. Vreekamp schrijft naar aanleiding van het komen van Christus in de Geest: ’Wanneer Hij op de wijze van Woord en Geest zo verborgen nabij is, zullen we Hem slechts kunnen ontmoeten in de vreze des Heeren.’

Gaven zevenvoud

Gevoed door de beeldenrijkdom van de bijbel vertolkt de hymne de betekenis van de persoon en het werk van de Geest: De Gave Gods, de Trooster - Paraclitus staat er in de latijnse tekst, de erbij geroepene, de voorspraak -, levende bron, liefde, gloed, vinger van Gods rechterhand, geestelijke zalving. Ook dat laatste. De Geest zalft ons met zijn vuur om ons toe te rusten, te vormen tot een messiaanse gemeenschap, die profetisch, priesterlijk en koninklijk in de wereld staat. De Geest en zijn gaven zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden.

Gij schenkt uw gaven zevenvoud.
o, hand die God ten zegen houdt,
o, taal waarin wij God verstaan,
wij heffen onze lofzang aan.

Dat zevenvoud aan gaven en vruchten herinnert aan en is terug te voeren op de messiaanse profetie van Jesaja 11:2, waar van de Messias gezegd wordt: ‘En op Hem zal de Geest des HEREN rusten, de Geest van wijsheid en verstand, de Geest van raad en sterkte, de Geest van kennis en vreze des Heren...’.

Maar er is meer. We worden onwillekeurig herinnerd aan de betekenis die de bijbel toekent aan het getal zeven als het getal van de volheid. Ik denk aan de zevenarmige menora, de kandelaar in tabernakel en tempel. In één van de nachtgezichten van Zacharja wordt dit licht van de kandelaar betrokken op het werk van de Geest. Over de vaak moeilijke situatie van de teruggekeerde ballingen valt dit licht als een straal van hoop: ‘Niet door kracht, noch door geweld, door mijn Geest zal het geschieden’ (Zach. 4:6).

Ik denk ook de visioenen uit de Openbaring van Johannes als een bron van troost voor een vervolgde gemeente: de verhoogde Christus temidden van de zeven gouden kandelaren (Op. 1:12,20), de zeven Geesten Gods als de zevenkleurige regenboog rondom de troon van God (Op. 3:1;4:3,5). ‘In het zevenvoud van gaven aan de mensen door de ene Geest is de volkomen sabbatsvrede uitgedrukt, tot oprichting en herleving van de mens’ (Beker-Hasselaar).

Heelheid

Pinksteren is bepaald geen karig gebeuren. Pinksteren is het feest van de royaliteit van God. Het is ook geen wazig gebeuren. De Geest is concreet in zijn gaven. Dat is in de

de gereformeerde orthodoxie lang niet altijd begrepen. Het werk van de Geest werd dan versmald tot een puur innerlijke zaak. Soms kreeg je de indruk dat het zich beperkte tot de wedergeboorte van het verdorven hart. Hoe wezenlijk ook, dat is toch te smal. Wij mogen de charismatische beweging dankbaar zijn, dat ze ons attendeert op aspecten van Pinksteren die we onderweg kwijtgeraakt zijn.

De gave van de Spiritus septiformis geeft verlof om te bidden:

Verlicht ons duistere verstand
geef dat ons hart van liefde brandt,
en dat ons zwakke lichaam leeft
vanuit de kracht, die Gij het geeft.

De creativiteit van de Pinkstergeest wil ons helemaal doordringen. Hij raakt ons hele bestaan: verstand, hart, lichaam.

In onze gefragmentariseerde cultuur, waar vertechnisering en een verrationaliseerde wetenschap gezorgd hebben voor de kaalslag van het leven, hebben New Age-propagandisten de wind in de zeilen, omdat ze opkomen voor de heelheid van het leven en mensen willen begeleiden naar de ervaring van een geheeld bestaan. Kerken weten daar vaak niet zo goed raad mee. Sommigen omhelzen dit denken als het antwoord op de crisis van onze tijd. Anderen bestoken het vanuit de luwte van een stoere orthodoxie.

Ik denk dat we deze pantheïserende stromingen alleen dan de wind uit de zeilen nemen, als we ons in ons individuele bestaan, in ons kerkelijk leven, in onze omgang met de cultuur laten sturen door de wind van de Heilige Geest. Pastoraat en diaconaat zullen daar wel bij varen.

Taal waarin wij God verstaan

Dr. J. Koopmans maakt ergens de opmerking: ‘Op de Pinksterdag valt er het minst te zien, maar van alle dagen des heils valt er wellicht het meest te horen’. Als de Geest wordt uitgestort, komt het Woord aan het woord. In alle talen worden de grote daden van God vertolkt en gehoord. In de herdichting van Schulte Nordholt van het Veni Creator wordt dat wat vrij vertaald weergegeven in die prachtige regel: ‘o taal, waarin wij God verstaan...’. Dat betekent, zegt J.T. Bakker, dat God weer een woord wordt in de gewone mensentaal.

De Geest bindt zich niet aan één taal, laat staan aan één vertaling. Hij spreekt ons aan in onze moedertaal (Hand. 2:8).

En wat klinkt er nu vertrouwder dan je moedertaal. De grote geleerde Erasmus was gewoon zich in het Latijn uit te drukken, Vrienden die om zijn sterfbed stonden hoorden hem voortdurend steunen: ‘O, Jesu, misericordia; Domine libera me; Domine, miserere mei!. Maar zijn allerlaatste woord was een woord in zijn moedertaal: ’Lieve God’.

Taal, waarin wij God verstaan. De Heilige Geest als tolk (O. Noordmans). De taalbrug van Pinksteren bewerkt communicatie: een nieuwe gemeenschap van mensen die in een vaak vervreemdende wereld rondom het getuigenis van de Geest de weg tot God en tot elkaar vinden.

In onze cultuur is er met de taal van alles en nog wat aan de gang. We spreken in verschillende taalvelden. Soms schrik je van de wijze waarop de taal afgeplat wordt. Van de weeromstuit houden anderen het dan maar bij de geijkte taal van onze vaderen die gekoesterd en gecultiveerd wordt als een heilige taal. In beide gevallen raakt de communicatie zoek. Het is binnen de kerk vaak moeilijk om elkaar te verstaan. En we tillen terecht zwaar aan de vraag hoe we in de preken de kloof met onze cultuur kunnen overbruggen, hoe we God ter sprake kunnen brengen.

Die vragen worden ons niet bespaard. Want als God een woord wordt in gewone mensentaal, betekent het, dat de Geest zich van gewone mensen bedient. Dan gaan de vragen van vertaling en vertolking met ons mee. We zijn permanent bezig met spraakoefeningen. Maar dat houd je alleen maar vol binnen de ruimte van de Geest.

Geest en Woord

Leggen we naast de middeleeuwse hymne de herdichting van Luther dan valt je op dat Luther de verbinding tussen de Geest en het Woord accentueert. Het is de Geest, ‘Die ’s Vaders woord ons toevertrouwt, zodat het klinkt in ieders land’ (Gez. 239:4). De heldere melodie van de oude hymne aldus Beker-Hasselaar, wordt overgezet in de reformatorische toonsleutel: de Geest draagt de verkondiging van het Woord Gods en maakt haar effectief. Tegenover een dopers beroep op geestelijke ervaringen, los van de Schrift - en juist onze tijd is daar gevoelig voor - is het goed met de reformatoren te bedenken dat de Geest zich paart aan het Woord en tegelijk dat het diezelfde Geest is die de Schrift voor mensen tot een open boek maakt, een gids voor onderweg in ons aangevochten bestaan.

Want leven op de adem van de Geest is een onrustig bestaan. De gelovige is verwikkeld in een gevecht met de macht van de boze.

Verlos ons, als de vijand woedt,
geef, Heer, de vrede ons voorgoed,
Leid Gij ons voort, opdat geen kwaad,
geen ongeval ons leven schaadt.

Ook zulke regels moeten Luther zeer aangesproken hebben. Want als er iemand van aanvechting wist dan hij. Maar met de kerk der eeuwen wist hij ook van de troost van de Geest die ons bewaart in de strijd en ons de wapenrusting van het Woord geeft.

Daarom is er temidden van alle strijd uitzicht op de volle vrede, de vreugde van het rijk dat komt. De laatste strofe verwoordt dit eschatologische uitzicht:

Doe ons de Vader en de Zoon
aanschouwen in de hoge troon,
o Geest, van beiden uitgegaan,
wij bidden U gelovig aan.

Het smeekgebed heeft iets van een lofzang. Het verlangen wordt vervoegd in de modus van de aanbidding. Want de Geest is uitgestort als eersteling en onderpand van Gods grote toekomst.

Literatuur

Compendium bij de gezangen voor het liedboek, Amsterdam 1977.
C.P. van Andel, Tussen de regels. De samenhang van kerkgeschiedenis en kerklied, ’s Gravenhage 1977.
J.T. Bakker, Gezongen evangelie, Kampen 1990.
E.J. Beker-J.M. Hasselaar, Wegen en kruispunten in de dogmatiek, deel 4, Kampen 1987.
J. Koopmans, Nieuwe Postille, Nijkerk 1940.
G. van der Leeuw, Beknopte geschiedenis van het kerklied, Groningen 1939.
H. Vreekamp, Eerbied. De vreze des Heeren als bron van leven, Kampen 1984; genoemd citaat op blz 40.

  1. Gezang 237 is deze keer niet in z’n geheel afgedrukt omdat het vrijwel volledig in de tekst van dit artikel voorkomt.