Een wijze ging voorbij

Het leven van Abel J. Herzberg
Arie Kuiper

Een wat men noemt 'kloek' boek over een man die zijn leven lang de polemiek niet uit de weg ging, geschreven door een ervaren journalist en oud hoofdredacteur van De Tijd.[1] In een gestaag tempo doorloopt hij het leven van Abel Herzberg dat een groot deel van de twintigste eeuw omvat. Zijn bronnen vond hij, naast de gepubliceerde boeken, vooral in de talloze verhalen, artikelen, interviews en lezingen waarin Herzberg zijn visie gaf op discussies die de gemoederen breed beroer­den; over Adolf Eichmann, de vier drie twee van Breda, Frie­drich Weinreb, Willem Aantjes, de Joodse Raad.

Maar dan zijn we al over de helft van het verhaal. De zoon van Russisch-joodse emigranten groeide op in Amsterdam, voldeed aan een grote wens van zijn ouders door rechten te studeren, en ontglipte aan het geloof der vaderen, of omgekeerd. In de plaats van het orthodoxe geloof was er het Zionisme, dat veel meer betekende dan het streven naar een eigen land voor de joden. Het was voor Herzberg en velen met hem de enige weg die kon voeren naar een krachtig beleden, zelfstandig joods zelf­bewustzijn; de orthodoxie kon slechts floreren in het ghetto - daarbuiten bleef alleen een nostalgische herinnering over, en de zo begeerde assimilatie was stukgelopen op de hardnekkige anti-joodse houding van de Europese burgerij. Herzberg bedankte voor het studentencorps toen hij bemerkte dat de meeste disputen voor joden gesloten bleven. Zijn mond houden, was wel het laatste dat hem paste, dus mengde hij zich in de disputen het zionisme aangaande, werd voorzitter van de Nederlandse Zionistenbond, en moest tot zijn verdriet vaststellen dat verreweg de meeste Nederlandse joden het pad van de assimilatie wensten te bewandelen.

En dan is er Bergen-Belsen. Het is indrukwekkend om te zien hoezeer Herzberg een man van grote consequentie is geweest. Zijn weg was een rechte weg, onaantastbaar, waar noch de maatschappelijke omstandigheden, noch de nazi, noch ook de ouderdom hem vanaf brachten. In het kamp spreekt hij zijn vrouw, over het prikkeldraad. "Wat is er gebeurt?, vraagt ze. Gebeurt?, niets. Maar je bloed uit je hoofd! Oh? ja, ik ben in elkaar geslagen. Door een proleet." Hij verdroeg het onverdraaglijke door er zich volstrekt voor af te sluiten. Degene die zich verlaagde was de beul - een visie die ook zijn oordelen na de oorlog nadrukkelijk stempelde. De man die zei dat er niet zes miljoen joden waren vermoord, maar zes miljoen maal een jood, zag niets in wraak. "Ik heb niets te vergeven, want ik heb niets kwalijk genomen." Je nam toch ook honden die hondsdolheid overbrengen niets kwalijk? Hondsdolheid was een kwaal die met wetenschappelijke middelen bestreden moest worden (290).

Hoewel al ruim over de vijftig als de oorlog eindigt, is de tweede helft van zijn leven in publicitair opzicht zijn meest productieve. Het is de levenshelft die bepaald wordt door wat hij al voor de oorlog 'Noachose' noemde; de eenzaamheid die Noach gevoeld moet hebben toen hij de Ark verliet en op de geheel verlaten aarde, waar het stonk van de rottende lijken, rondwandelde. "Wat heeft", laat hij in een toneelstuk zeggen, "Noach toch gedaan dat hem deze foltering werd toegedacht? Hij wandelde in de wegen Gods, zegt de Schrift. Wist u dat dit zulk een ontzettend misdrijf is?" (124).

In zijn visie werden de joden niet vervolgd omdat zij Christus vermoord hadden, maar omdat zij Christus hadden voortgebracht. Door Hem hebben de heidenen de Tien Geboden aangenomen. De 'heiden' verlangt zijn vrijheid terug, en haat daarom de jood, die hem gebonden heeft. Jodendom is geen verdienste maar een opdracht. Eind 1945 begint hij aan een reeks van zeven artikelen in de Groene Amsterdammer, over Bergen-Belsen, waarbij de titel van de laatste luidde: Amor Fati. Deze 'liefde voor het noodlot' interpreteerde hij als de aanhankelijkheid van de jood aan het lot dat hem door de geschiedenis is toegewezen. Deze titel, ook aan de bundeling van de artikelen gegeven, zal ook zijn ingegeven door de vrouw die hij daar zag sterven, met de Ethica van Spinoza aan haar borst gedrukt.

Ook na lezing van de ruim zevenhonderd pagina's van deze biografie blijft de persoon van Herzberg van een bijzondere ongenaakbaarheid. Een wijze ging voorbij, jawel, ein mensch!, zou de ouderwetse jood uitroepen, ook dat, maar vooral een raadsel van volharding, dat zich niet tot op de bodem doorgronden laat, gelukkig. In 1969 vroeg interviewer Rik Valkenburg Herzberg of hij er trots op was jood te zijn (552). Het antwoord luidde: "Trots? Ach, het is allesbehalve een genoegen een jood te zijn. Er is maar een ding erger: geen jood te zijn."

  1. Uitgeverij Querido, Amsterdam 1998, 724 pag., F69,90