Het groeiend ter zake komen van de kerk

Bijbelstudie over Haggaï 2:2-10
De apostel Paulus heeft het in één van zijn brieven over het aardse leven van de christen en hij maakt dan een opmerkelijk onderscheid. Hij heeft het over de uiterlijke en de innerlijke mens. De uiterlijke mens is de mens zoals wij hem zien en de innerlijke mens is de mens zoals wij die mogen geloven. En hij zegt dan dat wanneer de uiterlijke mens vervalt, de innerlijke van dag tot dag vernieuwd wordt (2 Cor. 4:16). Dat dus als wij de afbraak van de mens die we zien meemaken, wij mogen geloven dat daar een groei van de mens die we in Christus zijn, tegenover staat. Een prachtige waarheid is dat, die ons kan troosten als wij met de afbraak van ons aardse bestaan te maken krijgen. Ik wil het daar evenwel nu niet over hebben, maar ik wil wat Paulus over het menselijke bestaan zegt toepassen op de kerk. Dat we behalve van de uiterlijke en de innerlijke mens ook kunnen spreken van de uiterlijke en innerlijke kerk. En dat ook daarvan geldt wat Paulus zegt: 'Ook al vervalt de uiterlijke kerk, nochtans wordt de innerlijke van dag tot dag vernieuwd.' Deze zin van Paulus, nu op de kerk toegepast, is in staat om in één klap te verduidelijken wat we bij de profeet Haggaï lezen.

De dagen van de profeet Haggaï. We zijn dan in de tijd na de ballingschap. De eerste moeizame stapjes worden gezet om na de verwoesting van Jeruzalem, de wegvoering naar Babel en de terugkeer naar het beloofde land tot herstel van de tempeldienst te komen. Maar dit herbegin ziet er allerminst indrukwekkend uit. Om te huilen, voor wie het oude tempelhuis in de glorie van Salomo nog gekend heeft. 'Is het daarbij vergeleken niet als niets in uw ogen?', vraagt de profeet zijn oudere tijdgenoten dan ook. En wat het huilen betreft, dat is niets teveel gezegd, want Ezra die het in zijn boek ook over deze dingen heeft, vermeldt dat dit letterlijk het geval was. 'Maar velen van de ... ouden die het eerste huis gezien hadden, weenden luid toen de grondlegging van dit huis voor hun ogen plaats vond' (Ezra 3:12). Weet u, het haalde het allemaal niet bij wat er vroeger geweest was. De tempel van Salomo, om zo te zeggen één van de zeven wereldwonderen, - hoe kon een schamel altaar temidden van het tempelpuin het daartegen ooit opnemen?

Maar de profeet Haggaï mag nu laten zien dat al is de uiterlijke tempel vervallen nochtans de innerlijke van dag tot dag vernieuwd wordt. Hij mag spreken van een geestelijke winst die tegenover het stoffelijke verlies staat. Hij denkt daarbij aan het feit dat de nieuwe tempel die uit dat povere herbegin zal ontstaan veel meer dan vroeger een wereldaffaire zal zijn. Vanuit alle hoeken en gaten van de wereld zullen de heidenen, hier voorafgeschaduwd door de uit de ballingschap terugkerende joden en jodengenoten, toestromen om in Sion, de voorgestalte van Jezus Christus, te komen aanbidden en hun giften en begaafdheden in te brengen. De plaats en later de persoon van Immanuel als wereldcentrum. Het woord van Christus: 'Breek deze tempel af en Ik zal hem in drie dagen doen herrijzen' (Joh. 2:19), sluit daarbij aan. Want toen Christus gekomen was, kon het stenen tempelhuis worden afgebroken omdat daar het geestelijke huis van de gemeente voor in de plaats kwam. Van de nieuwtestamentische gemeente die immers is samengesteld uit alle taal en geslacht en volk en natie, - de wereldkerk.

'De toekomstige heerlijkheid van dit huis zal groter zijn dan de vorige', mocht de profeet aankondigen. De uiterlijke glans van de tempel was verminderd maar daar zou een groei van innerlijke betekenis tegenover staan. Men zou in het dienen van God meer ter zake komen, voorzag Haggaï. Hoe juist is dat gezien! Want is het soms niet zo dat een prachtig gebouw en een schitterende liturgie, vooral als deze laatste gevierd wordt in afgeslotenheid van de wereld, de ontmoeting met God (waar het in ieder gebedshuis om moet gaan) danig in de weg kunnen staan? Ik weet wel, deze dingen gooien tegenwoordig weer hoge ogen en ook voor mijzelf hebben ze iets verleidelijks. En toch, laten we er maar niet te zeer naar verlangen. Ze kunnen een sta in de weg zijn bij wat een kerkdienst werkelijk beoogt. Hetzij doordat ze afleiden van God, hetzij doordat zij afleiden van de wereld. Want dat is toch wat een ware kerk beide moet hebben: een open venster op God èn op de wereld. Nu, kom daar eens om in veel kerken die uiterlijk zo indrukwekkend zijn. Een gerichtheid òf op het een òf op het ander, òf op God (met als keerzijde wereldmijding) òf op de wereld (met als keerzijde Godmijding), dat komt nog voor, maar op beide, zowel op God als op de wereld...?

Ook vandaag ontmoeten wij de ouderen die de heerlijkheid van de kerk uit het verleden nog kennen en die huilen om wat daar vandaag voor in de plaats is gekomen en komt. Wat wordt er niet geklaagd over de kerk en het verlies van haar positie in de samenleving! En toch, wat de profeet Haggaï gezien heeft, is nog steeds actueel. Ook vandaag mogen we tegen elkaar zeggen dat de toekomstige heerlijkheid van de kerk groter zal zijn dan die van vroeger. En dan bedoelen we niet enkel de heerlijkheid van het nieuwe Jeruzalem. Ook die van de vlak voor ons liggende tijd. Omdat we meer dan vroeger ter zake kunnen komen. Omdat er bij het verdwijnen van wat vroeger indrukwekkend was, gelukkig ook veel poespas en rimram bij de straat wordt gezet. In een kerkdienst van tegenwoordig kan het gebeuren dat je door wat er gezegd en gedaan wordt, vlak voor God en vlak voor de wereld geplaatst wordt op een wijze die ontroert. En je voelt je dan in zo'n kerkdienst opgenomen in de grote beweging die van God uit naar de wereld gaat: 'Alzo lief heeft God de wereld gehad dat Hij zijn enig geboren Zoon gegeven heeft opdat een ieder die in Hem gelooft niet verloren zal gaan maar het eeuwige leven zal hebben.' Dat komt meer voor dan vroeger, als ik bij mijn eigen herinnering te rade ga.

Nog even terug naar Ezra die (zoals ik zei) vertelt van het wenen van de ouderen. Ik laat u horen hoe hij het bericht daarover afsluit: (De ouden weenden luid) 'terwijl velen de stem verhieven met gejuich en vreugdebetoon, zodat het volk het geluid van het vreugdebetoon niet onderscheiden kon van het geluid van het geween des volks, want het volk juichte met zo groot gejuich dat het geluid tot in de verte gehoord werd' (Ezra 3:12/13). Ik maak hierbij twee opmerkingen. Het wenen van de ouderen om het oude dat verging, wordt niet verboden, dat is één. Het uiterlijke is ook niet niets en als het vergaat is er smart. Dat kent iedere ouder wordende mens. Maar het tweede is dat dit geween wordt overstemd door het gejuich om het nieuwe dat zich aankondigt en baanbreekt. En inderdaad, zo hoort het in Gods kerk toe te gaan. Als het erop aankomt leven wij niet naar achteren maar naar voren toe. Een groeiend ter zake komen van de kerk, wie zou daar niet blij om zijn? Laten wij daarom in de vreugde om die groeiende heerlijkheid van de kerk het nieuwe jaar, het laatste van deze eeuw, ingaan!