Nieuw licht(a) & Wijs mij de weg(b)

(a) Over liefhebben, opvoeden en troosten
W. ter Horst

Dr. W. ter Horst, emeritus hoogleraar orthopedagogiek, was de afgelopen jaren een productief schrijver.[1] Een aantal van zijn geschriften werd vrij populair. Wijs mij de weg was in korte tijd in brede kring bekend; het beleefde binnen twee jaar de vierde druk. Op aandringen van uitgeverij Kok heeft Ter Horst zich weer tot schrijven laten bewegen, of beter gezegd tot het uitgeven van wat geschreven stond. Onder de titel Nieuw licht: over liefhebben opvoeden en troosten is een bundel van lezingen en opstellen ontstaan, die voor een deel ook in tijdschriften zijn verschenen. De sfeer van het boek is er naar. Je valt van het ene onderwerp in het andere, zonder dat er een tastbare draad is aangegeven. Ondanks de rommelige opzet, nam Ter Horst mij ook nu weer in zijn ban. Wijs mij de weg, waar ik eveneens aandacht aan geef, is systematischer van opzet. Hij presenteert dit boek als 'een reisbeschrijving voor de christelijke opvoeding'. Als zodanig is het goed te lezen, althans: de bordjes die hij neerzet zijn goed te volgen.

Wat is er zo boeiend in de manier van schrijven van Ter Horst en welke elementen uit de inhoud pakken mensen van nu? Bij mij was er allereerst weer de herinnering. Het lezen van de twee hier besproken publicaties riep de herinnering op naar zijn hoofdwerk Algemene orthopedagogiek - Proeve van een theorieconcept (1980). Ik realiseerde mij dat de pedagogische antropologie die hij daarin poneerde mijn denken behoorlijk beïnvloed heeft. De hoofdelementen vind ik terug in beide boeken. Wijs mij de weg is zelfs op te vatten als een gepopulariseerde versie van Algemene orthopedagogiek. Ter Horst onderscheidt in zijn pedagogische antropologie 5 lagen: de fysiologische, de biologische, de animale, de humane en tenslotte de transcendente laag. Zonder dat hij naar dit concept verwijst, lijkt hij in Wijs mij de weg de verschillende wijzen van pedagogisch handelen in deze lagen in te passen. Hij noemt opvoeders respectievelijk: schatbewaarder (taak: beschermen), tuinier (taak: verzorgen), herder (taak: overdragen), gids (taak: inleiden) en priester (inwijden). Deze aanpak vind ik overtuigend. Ze laat uitkomen dat in pedagogische relaties altijd het hele kind betrokken is. Vervolgens is het dan van belang op welke laag (of in welke functie) je pedagogisch insteekt. Het gaat bij alles tenslotte om het Hart (verbonden met het transcendente): wanneer je het hart bereikt komt er perspectief en ben je richtingwijzend bezig. Het hart noemt Ter Horst ook wel de kern met daarom heen de andere vier schillen (beschermlagen, bestaanswijzen, Wijs mij de weg, 76). Het Hart duidt hij ook aan als 'de onbevangen modus van het zelfbewustzijn' (Wijs mij de weg, 125). Het Ik situeert Ter Horst in de vierde schil waar het kind ingeleid wordt in betekenissen en verantwoordelijkheid neemt voor zijn handelen (de technische modus van het zelfbewustzijn). De Zinnen tenslotte plaatst hij in de derde schil waarin de opvoeder als herder haar/zijn taak heeft. Ik vind het verwarrend dat Ter Horst zowel met vijfdeling (het pedagogisch kwintet: de schillen en de kern) als met een driedeling werkt (het Hart, het Ik en de Zinnen). Met de door mij gepleegde reconstructie met behulp van zijn eerdere werk, blijkt een en ander helemaal te kloppen.

Het nut van deze onderscheidingen is voor alles dit: een volkomen serieus nemen van wie de mens is in al zijn 'lagen'. Zonder opsmuk, in zijn vreugden, in zijn lijden, in zijn gebreken. Zo serieus neemt Ter Horst ook het gebrekkige in de opvoeding en in alle intermenselijk contact. Dit is het tweede punt waardoor Ter Horst aanspreekt. Hij benadert ieder probleem dat hij signaleert respectvol. De oplossingen die hij aanbiedt, zijn altijd voorzichtig. Met voorbehoud: het mocht voor de een helpen; het zou voor de ander wel eens een heel andere uitwerking kunnen hebben. De voorzichtigheid waarin hij menselijke problemen benadert, is hartverwarmend, troostend, steunend, vaderlijk... Dit is misschien ook Ter Horsts opzet. Nieuw licht willen geven is tenslotte helpend (in zijn eigen woorden: perspectief-biedend). Het Nieuwe licht straalt door in de toelichting op zijn eigen woord on-troost. Velen blijken dit fenomeen te herkennen, journalisten namen het als aanleiding om Ter Horst aan het woord te laten (o.a. Koers, april 1998). Ontroost drukt iets uit wat zich in het intermenselijk verkeer teveel afspeelt. In verdriet, leed en rouw komen medemensen onhandig te voorschijn, ze geven doekjes voor het bloeden. Wat men bedoelt als 'oppepper' is in de praktijk soms een trap na. Hier geeft de fijngevoelige Ter Horst meerdere voorbeelden van, onder andere uit zijn eigen leven. Bijvoorbeeld de twee mannen die hem (zittend in grote chaos) op komen zoeken. Ze steken verhalen af maar steken geen hand uit om de rommel op te ruimen. Met dit soort 'ontroost' komt de lijdende mens gemakkelijk terecht op de doodlopende paden van berusting, bitterheid of bevriezing (Nieuw licht, 67, nader uitgewerkt in zijn eerdere boek Over troosten en verdriet, Kok Kampen, 1984). Ter Horst weet gelukkig ook hoe het wel moet. Een paar keer noemt hij een handige indeling die potentiële troosters een helpende hand kan bieden. Hij doet dit aan de hand van zijn driedeling: de zinnen, het Ik en het hart. De zinnen hebben, zoals hierboven toegelicht vooral te maken met het concreet tastbare, voelbare etc; het Ik is de identiteit, en het hart is het 'binnenste binnenste' waarmee de mens iets kan ontwaren van de geheimen van Geloof, Hoop, Liefde, Schoonheid, Waarheid en Gerechtigheid (Nieuw licht, 36). Ter Horst komt al mijmerend op zijn vuistregels voor troost. Ik vind die zo kernachtig dat ik ze helemaal citeer "Als iemand zijn zin niet krijgt, lijdt hij aan teleurstelling en moet hij worden afgeleid. Als iemand iets van zichzelf kwijtraakt, lijdt hij aan Ik-verlies en moet zichzelf hervinden door te rouwen. Als iemand in zijn hart wordt gekwetst, lijdt hij aan 'het bittere raadsel van de goede schepping' en aan de afgrond van het menselijk tekort. Hij moet nu door het dal heen van diepe duisternis – ook wel de hel genaamd – om van daaruit het nieuwe leven te beginnen, 'sadder and wiser'" (Nieuw licht, 69). Ter Horst toont zich in dit soort passages de kunstenaar om vanuit het concrete leven wijsheden af te leiden. Dat zoiets mogelijk is voor mensen met een post-modern levensgevoel verklaart mede de grote aftrek van Ter Horst.

Een derde punt. Ter Horst leidt je, zonder iets af te doen van de raadsels van het leven, terug naar basale waarden. Het gaat hem in de opvoeding en in het huwelijk steeds om het pure, het waarachtige, datgene wat te maken heeft met het hart. Dit lijkt hét aangrijpingspunt voor een nieuwe levensoriëntatie. Op het oog niet gespeend van romantiek, maar tegelijk verrassend reëel en daarom een handvat om je aan vast te grijpen. De teruggang tot basale waarden als oprechtheid en trouw toont ook de armoede van een geïndividualiseerde cultuur. Ter Horst schroomt ook niet om hier mee af te rekenen. Zo laakt hij bijvoorbeeld de kinderstress die wij veroorzaken door onze carrières. De kritische vraag die ik er wel bij heb: maak je de centrale waarden niet erg subjectief door ze alleen te verbinden met de stem van het hart? Het tegenover van het Woord, lijkt wel aanwezig maar heel verhuld. Ik zou Ter Horst willen vragen of dit zijn techniek is om de postmoderne mens te bereiken.

Dan is er vervolgens het perspectief, de hoop die tussen de regels, maar ook met zoveel woorden beschreven wordt. Prachtig vindt ik zijn gevolgtrekking voor de relatie opvoeder-opvoedeling. We moeten kinderen niet vooruitlopen, maar kinderen volgen, omdat zij ons altijd een stap voor zijn op weg naar de eeuwige toekomst. Zij zijn er eerder dan wij, dus daarom mogen zij ook voorop lopen. Opa weet minder van computers af dan zijn kleinzoon, en mag van hem leren, maar opa mag ook alert luisteren naar de behoeften en inzichten van zijn kinderen en kleinkinderen. Wij zijn geen mensen van het verleden maar mensen van een Toekomst, die het 'hier en nu' zin verleent (Nieuw licht, 46).

Tenslotte: Ter Horst daagt mij in zijn uitspraken ook uit. Ik kan het daarom niet laten om nog even in discussie te gaan. In Ter Horsts denken ligt een spanning tussen de gewenning (aanleren, training etc) en het aanspreken op het hart. Aan de ene kant honoreert hij wel de noodzaak van kinderen laten gewennen aan regels (Wijs mij de weg, 108). Aan de andere kant benadrukt hij keer op keer de eisen van echtheid, geduld en op het niveau van het kind kunnen komen. Steeds lees ik het woordje 'Diep' (als de ervaring niet Diep is, klopt er voor Ter Horst iets niet). Ik zie het maar als variant op het fenomenologische 'schouwen'; achter de dingen zit het geheim. Bij dit voortdurende gehamer op het diepe heb ik mijn vragen. Is de eis van het diepe zien voor opvoeders en kinderen reëel? Zowel in de dagen van Olim (zo noemt hij de plattelandssamenleving van de goede-oude tijd), als in de dagen van nu? De voorbeelden die hij noemt van de verwondering over kiezelsteentjes, de ondergaande zon, de oneindige sterrenhemel, komen voor, en naar ik hoop meer dan ik ze ouders hoor vertellen. De suggestie wordt echter gewekt dat het vroeger vaker voorkwam dat mensen tot verwondering werden gewekt. Ik constateer dan dat dit gebeurde in de dagen van Olim, in een context van vanzelfsprekendheden. Op grond van zijn vuistregel 'niets kan in het hart komen dat ook niet in de zinnen en het Ik is geweest', moet dus gepleit worden voor eerherstel van 'vanzelfsprekendheden'. Het Ik wordt (in zijn theorie) immers versterkt door de overdracht van regels. Als het Ik meer gesterkt zou zijn door het gewone leven (een eigen term van Ter Horst, zie Het herstel van het gewone leven, 1977) zou er meer ruimte komen voor het door hem veelvuldig geroemde Gouden moment (uitgewerkt in de ICS bundel, Kinderspel, Mensenwerk, 1996). En als modern/postmoderne auteur fulmineert hij voortdurend tegen alles wat uit gewoonte of bijgelovigheid geschiedt (bijv. Wijs mij de weg, p.88). De vraag die ik bij de prachtige stukjes proza heb is of het zoeken naar Gouden Momenten toch niet een kunstmatige aangelegenheid wordt. Er zou mijns inziens vooral energie gestopt moeten worden in het scheppen van de condities. Aansluitend bij de theorie liggen er kansen in de opvoederstaken van beschermen, verzorgen, overdragen en inleiden. En wat betreft de godsdienstige opvoeding, zou ik de vloek van Quintillianus (zo noemt Ter Horst onze praatcultuur) willen riskeren en meer aandacht willen vragen voor de gids-functie (inleiden in betekenissen). Ik vind het Woord betrouwbaarder dan liturgische rituelen waar Ter Horst het geloof vooral van af laat hangen. Juist het je eigen maken van de 'oer-concepten' van het christelijk leven behoeft mijns inziens een gerichtheid op de Heilige teksten, het Woord.

Terugkijkend op twee boeken Ter Horst: prachtig, aangrijpend en uitdagend. Ik voel me al schrijvend aangenaam in gesprek met hem. En samenvattend het antwoord op wat mij zo bij hem boeit: het scherpe begrip voor het kleine en grote menselijke lijden, de oriëntatie op centrale waarden, het oog voor de toekomst. Zijn dat niet de aspecten van vaderlijke leiding? De populariteit van Ter Horst brengt onze behoefte aan het licht. De ervaring van een vader, de Vader.

  1. Kok, Kampen 1997, 142 respectievelijk 139 pagina's, F24,90 respectievelijk F29,90, b: vierde druk