Moordenaars op zwarte kousen

Godsdienstwaanzin in Nederland
Hendrik Jan Korterink

De discussie over de verhouding tussen psyche en geloof komt tot de spits als er misdaad in het spel is [1]. Kunnen mensen tot misdaad aangedreven worden door de inhoud van hun geloof? Op macroschaal is deze vraag vele malen bevestigend beantwoord. Zo is het christelijk geloof – met haar potentieel antisemitische tendensen – medeverantwoordelijk voor de holocaust. Van een directe relatie tussen bevindelijk christelijk geloof en misdaad lees je vaak alleen wat hypothesen. Mensen die in bevindelijk gereformeerde kring zijn opgegroeid zouden gemakkelijk aan belastingfraude kunnen doen, misbruik maken van kerkelijk gezag of van goed klinkende geestelijke taal. Er zijn in de 20e eeuw drie bekende moordzaken die een relatie tussen bevindelijk geloof en geweld lijken te staven. Het betreft de moorden in Appeltern (1900), Meerkerk (1944) en op de Katwijkse logger (1900). Over deze laatste zaak is recent een verhaal geschreven (Haasnoot, Waanzee), dat in hervormd-gereformeerde kring aanleiding was voor oplopende emoties.

De eerste keer dat ik over de moorden las was een jaar of tien geleden in Intermediair. De conclusie van de journalist was dat niet zozeer de geloofsinhouden verantwoordelijk waren voor de moorden, maar dat er groepsprocessen in het spel waren die tot deze misdaden hebben geleid. Met deze gedachte begon ik Moordenaars op zwarte kousen te lezen. En inderdaad: de enige conclusie die gerechtvaardigd is, is dat zwartekousenmoordenaars alleen de kans krijgen in extreem pathologische groepsprocessen. De daders uiten zich weliswaar in bevindelijke taal of verkeren onder de invloed van een leider die deze taal gebruikt, maar het optreden wijkt zo veel af van wat in bevindelijke kringen gebruikelijk is, dat er meer aan de hand moet zijn. Zoals bijvoorbeeld een sterk leiderschap dat aan de potentiële moordenaar wordt toegekend.

Dit blijkt het geval te zijn in de moordzaak van Appeltern, die het meest uitvoerig wordt beschreven. De moord vond plaats op een vrijdagavond, kort na de eeuwwisseling. De dader, een zekere Tinus was op dat moment erg ziek, leek te hallucineren. Twee meisjes kwamen op de eenzame boerderij op bezoek met als doel dat bij één van de twee de duivel uitgedreven zou worden. Toen de uitdrijving niet lukte, sprong de duivel over in een knecht – die geen sympathisant was van de godsdienstige groep waarvan Tinus de officieuze leider was. Hij wekte op een of andere wijze de agressie van Tinus, waarna deze hem met een voorwerp de schedel insloeg. In de ogen van de aanwezigen was dat het einde van de duivel. Tinus uitte zijn agressie op het lijk, als moest hij de gedode duivel nog meer vernietigen dan reeds was gebeurd. Dit lugubere gebeuren wordt vervolgens religieus geduid. De duivel zou zijn verslagen. Tinus zou de verpersoonlijking van Christus zijn. Het begin van het duizendjarig rijk zou zijn aangevangen. Dit werd vervolgens gevierd in een soort offerfeest. Althans volgens de interpretatie van de buitenstaanders die in de loop van de zaterdagochtend door de ramen keken. De meisjes kusten de mannen, een vrouw doopte haar vingers in het bloed. De deelnemers leken niet door te hebben dat de knecht vermoord is, maar geloven dat hij dood is neergevallen. Men werd geheel meegenomen in de waan dat er een wonder Gods is geschied.

Wat mij het meest boeit in deze zaak is hoe de inhoud van wat de betrokkenen met elkaar hebben gedeeld (hun godsdienstige ervaringen) te maken heeft met de moord als zodanig. Wat mij bekend is uit het ook nu nog bestaande gezelschapsleven, is dat er zielservaringen aan elkaar verteld worden, belevingen worden gedeeld en persoonlijke uitspraken worden getoetst. Een proces van gezamenlijke goedkeuring en afkeuring is vaak een onbedoelde uitloper van de stichtelijke uitwisseling. Het is voorstelbaar dat met name het beoordelingskarakter van een gezelschap een voedingsbodem legt voor uitstoting van een onbekeerde of een schijn-bekeerde. In het hele verhaal wijst echter weinig erop dat in de ontmoetingen van de betrokkenen iets dergelijks in het spel was. Mogelijk dat de sfeer van gezamenlijkheid wel zodanig is geweest dat de wanen van Tinus geduid werden als ‘bijzondere werkingen van de Geest’. Opmerkelijk vind ik bijvoorbeeld dat een vrouw met geestelijke autoriteit – weliswaar geen deelnemer van de bijeenkomsten – van mening was dat er iets goeds was in de ontmoetingen. Een dergelijke externe goedkeuring was er ook van de plaatselijke predikant, De Leeuw, die de bevindelijke gangen van de betrokkenen sanctioneerde – althans in de periode voorafgaande aan de moord.

Deze predikant schreef later in een reactie op een classikale vraag een verklaring waarin hij het voorval een ongelukkige afwijking noemde. Hij vond dat de groep een gezonde leer aanhing – in overeenstemming met de catechismus – en dat er aanvankelijk geen dweperige tendensen te vinden waren. Volgens hem was in een korte periode door karakterzwakte van enkelen uit de groep een doperse sfeer ontstaan, die tot de doodslag had geleid. Hij verdedigde zich tegen de aantijging dat hij geen invloed had op het geheel, en zei dat hij geen samenkomsten van de groep had bezocht. In de ogen van buitenstaanders had De Leeuw kennelijk in dezelfde sferen verkeerd als de betrokkenen en hun handel en wandel ook daadwerkelijk ondersteund. Mogelijk dat hier de inhoud van zijn preken een rol in speelde. Het is inderdaad voorstelbaar dat de overeenkomst in vocabulair en de nadruk op innerlijke categorieën bij zowel de predikant als bij de groep rond Tinus hem het gevoel van steun hebben gegeven. De dominee heeft zonder de uitwassen daadwerkelijk te steunen – de groep an sich als onverdacht voorgesteld en daarmee geen oog gehad voor de negatieve gevolgen van hun ervaringen.

De andere moordzaken hebben een patroon dat vergelijkbaar is met Appeltern. Een ‘bekeerd’ iemand in een groep krijgt een leidende rol. Anderen hebben bewondering en zien in deze persoon het werk van de geest. De hoofdpersoon ziet zichzelf als een messias. De groep gehoorzaamt hem in vrijwel alles. Wanneer er frustrerende elementen zijn, wordt er door de leider een slachtoffer aangewezen, dat met de duivel vereenzelvigd wordt. Het slachtoffer is degene die de geestelijke gesprekken tussen de anderen wantrouwt. De leider uit zijn agressie op het slachtoffer en beveelt de anderen het zelfde te doen. De groepsleden blijken geen reserve te hebben. Ze slaan en beuken het slachtoffer zodanig dat de dood volgt. De daders blijken achteraf nauwelijks schuldgevoel te hebben. Een vervoering blijkt zich van hen te hebben meester gemaakt, waaraan ze niet konden ontkomen. In de bekentenissen geven sommigen aan dat ze de duivel wel moesten afmaken, omdat ze anders zelf ten prooi aan het kwade zouden vallen. Door psychiaters werd het gebeuren opgevat als psychische inductie: de groepsleden keken mee naar de visioenen van de leider en raakten daardoor gebiologeerd. De gedachten worden zodanig overgedragen dat het hen helemaal in de macht heeft – duivelse macht dus.

Het meest aangrijpend van de drie gevallen vind ik de zaak in Meerkerk, waar in een groot gezin enkele bekeringen de aanleiding zijn voor de dood van een van de kinderen. Het slachtoffer is ook degene die moeite heeft met de geestelijke verhalen van een broer. In het gezin had hij reeds de zondebokpositie. Deze wordt bekrachtigd doordat hij zich aan de invloed van de ‘geestelijke’ leider probeert te onttrekken: het kan in de ogen van de anderen niet anders zijn dan dat hij de duivel heeft. Ook in deze zaak uiten de daders geen schuldgevoel. Achteraf kijken ze terug op Gods wonderlijke daden. De roes in de beslissende uren – als in de zevende hemel, los van het aardse – is later beslissend voor hun morele waardering van het groepsgebeuren. Voor dergelijke grote ervaringen kan de mens niet verantwoordelijk zijn. Dit is een Godswerk, ook al heeft één iemand daarbij de dood gevonden. Het is schokkend om te lezen dat de geestelijke ervaringen ondanks de moord hun wonderkarakter behouden: ‘daar zal de eeuwigheid voor nodig zijn om te doorgronden’.

In de bespreking van de verklaringen die voor de moordzaken zijn gegeven begeeft Korterink zich op glad ijs. Hij draagt enkele elementen aan en haalt aan het einde van het boek de hele geschiedenis van het christendom erbij. Deze grote bewegingen leiden af van enkele kernverklaringen die vooral hout snijden. Los van het groepsproces is dat in ieder geval het zoeken naar een buitengewone relatie met God die slechts voor weinigen is weggelegd. Ik denk dat de zeer sterke verbijzondering van bekering en geestelijk leven inderdaad een voedingsbodem is geweest in deze drie zaken. Daardoor konden immers de leiders een geestelijk gezag krijgen; daardoor ook werd degene die zich sceptisch opstelt, tot een vijand bestempeld. Zelfs zo dat in hem de verpersoonlijking van de duivel gezien werd. Verder is duidelijk dat het isolement van de gemeenschappen waarin de moord zich afspeelde een grote rol heeft gespeeld.

Hoe de verschillende verklaringen ook met elkaar in verband staan, duidelijk is wel dat de verwevenheid van een sterk hiërarchische groep met een naar gnostiek riekende geloofsbeleving tot duivelse praktijken leidt. Die verwevenheid is ook nu nog denkbaar. Wellicht reden om (toekomstige) voorgangers naast de gezonde leer te scholen op het gebied van de groepsdynamica.

  1. Uitgeverij Verba, Hoevelaken, 2000, 272 p.