God en genot

De juiste lading en de goede plaatsbepaling geven aan het genieten beschouw ik als een belangrijke taak van de christelijke ethiek. Dat spreekt niet vanzelf voor de christelijk ethicus. Wie nadruk legt op het genot, kiest voor een teleologische benadering van de ethiek: die dingen zijn goed om te doen die bijdragen aan het genot. Velen beschouwen de christelijke moraal veeleer als een plichtethiek, waarin dus de geboden centraal staan: die dingen zijn goed om te doen die overeenstemmen met Gods wil. Ik wil die twee niet tegen elkaar uitspelen, maar ethiek is in de hele cultuur zozeer te boek gekomen als een vak dat uitsluitsel moet geven over de vraag of iets nu wel of niet mag, dat ik het alleen al om die reden nodig vind te laten zien dat tot de ethiek bij voorbeeld ook de vraag hoort: waarvoor leven wij? En een heel plausibel antwoord op die vraag luidt: om te genieten!

Ik zal dat antwoord eerst historisch uitmeten, met behulp van vooral Augustinus, Calvijn en (onvermijdelijk) Van Ruler. Daarna zal ik enkele gedachten naar voren brengen die mij in onze culturele context van belang lijken.

Hedonisme

De stelling ‘wij leven om te genieten’ betitelen wij als hedonisme. En die term wordt meestal in ongunstige zin gebruikt. Dat mensen door niet veel anders schijnen te worden aangedreven dan door de behoefte hun lusten te bevredigen zal psychologisch misschien waar zijn, maar om dat nu ook nog ethisch te rechtvaardigen, gaat veel mensen (en niet alleen calvinisten, hoewel…) toch wat ver. Toch is het hedonisme een wijd verbreide stroming. Het marxisme stoelt erop. Locke, Bentham en Mill (het ‘utilisme’) namen het als uitgangspunt. En het gaat terug op ouden als Aristippus en Epicurus. En reeds die ouden wisten, dat beperking en beheersing het genieten ten goede komt. Wijn drinken is genieten. Maar teveel wijn drinken bederft het genot.

Op een bepaalde manier sluit Augustinus bij het hedonisme aan als hij veel werk gaat maken van de onderscheiding ‘gebruiken en genieten’ (uti et frui). Hij wil weten welke plaats het genieten van wijn inneemt ten opzichte van het uiteindelijke doel van het leven. En hij bepaalt die dan zo, dat christenen alleen over het leven met en bij God als een werkelijk genieten kunnen spreken en dat het genot van het aardse leven alleen dan goed is als het bijdraagt aan het genieten van God. Van genieten wil hij alleen spreken als je helemaal in iets of iemand opgaat. Voor de christen geldt dat alleen van God. Al het andere genot dat daarop is afgestemd kun je beter als een ‘gebruiken’ zien, instrumenteel. (Een enkele keer hoor je nog wel zeggen: gebruikt u een glaasje wijn? Het is opvallend, dat Van Dale nog steeds genieten uitlegt met behulp van ‘gebruiken’!) Met deze onderscheiding geeft Augustinus ook meteen het verschil tussen christelijke en heidense moraal aan: wie niet God liefheeft boven alles, kan moeilijk anders dan het hoogste levensdoel zien in het genieten van het aardse leven. Men heeft niets anders om in op te gaan. Door de behoefte aan genot worden alle mensen aangedreven, maar er is een hemelsbreed verschil tussen het genieten van God of van het aardse leven als hoogste doel. Maar let wel: hoewel Augustinus dus zuinig is met het woord genieten, mag het aardse leven bemind worden met het oog op het leven met God.

Uti et frui

In de hele christelijke traditie is iets van dit onderscheid tussen gebruiken en genieten te vinden. De christen heeft een bijgedachte in het aardse leven. Het is niet zijn alles. Die bijgedachte kan zo sterk worden dat ze een mystieke vlucht neemt naar binnen (het zielenleven is het eigenlijke leven) of naar voren (het leven is niets dan wachten). Dan wordt de reserve ten opzichte van het aardse leven zo groot dat het inderdaad een verachten wordt, een woord dat we ook bij Augustinus en Calvijn tegenkomen maar daar met een korreltje zout genomen moet worden. Maar behalve deze bijstellingen naar beneden is er ook één naar boven en die moet zelfs gezien worden als de dominante visie in de christenheid. Ik bedoel de katholieke, sacramentele visie die zegt dat al het aardse een heenwijzing is naar het hemelse dat haar bekroning zal vormen. Hoewel het aardse leven nog steeds niet om zichzelf genoten wordt, staat er toch een positief stempel op. Hoewel de contemplatie het hoogste goed blijft in dit bestaan, kan de katholiek toch wat ongeremder leven dan de protestant. Want met name Calvijn wordt weer zuiniger over het genot. Er schuilt zoveel gevaar in de omgang met de aardse dingen. Het gaat bij hem vooral over zelfbeperking, soberheid, eenvoud, grenzen in acht nemen. Maar voorzichtiger dan Augustinus is Calvijn toch ook niet. Te strenge zedenmeesters, die je eigenlijk op water en brood willen laten leven, wijst hij af. Net als Augustinus benadrukt hij het pelgrimskarakter van het leven. Alle dingen zijn goed als ze onze tocht lichter maken. Ze leren ons zelfs Gods goedheid te verstaan. Ze smaken naar meer! En zo helpen ze de meditatie van het toekomstige leven. En intussen moet daar ook een consequentie uit getrokken worden: de dingen zijn niet ons eigendom, maar in beheer gegeven, toevertrouwd als aan rentmeesters, ze zijn er dus ter verdeling.

Zo getekend verschijnt ons de christelijke visie op levensstijl als tamelijk eenvormig. Genieten wordt als een groot woord beschouwd, dat men bepaald voor het Rijk Gods moet reserveren en waardoor alle levensgenot gerelativeerd wordt, of beter gezegd: gerelateerd wordt aan dat Rijk. Je moet je niet uitleven in dit leven maar inleven in het Rijk Gods. Daarop komt het eigenlijk neer. Wij leven om te genieten, jawel, maar je moet er dan wel iets bij zeggen: we leven om het eeuwige leven te genieten. En inderdaad zal je niet gauw een christen tegenkomen die een ongebreideld genieten van het aardse leven voorstaat. Maar er is er toch tenminste één die niets van dat uti en frui moet hebben: A.A. van Ruler. Hij verafschuwt dat gedoe van middel en doel. Daar gaat toch de suggestie van uit, dat het God om iets anders dan het aardse leven gaat, terwijl het juist onze bestemming is te genieten van al wat is. Daartoe zullen wij verlost worden. U voelt wel, ook bij Van Ruler werkt de reserve (bestemming, verlossing tot), maar toch anders: via de concentratie op God komen wij het leven niet te boven maar komen wij er veel dieper in te staan. Van Ruler laakt de zweem van gnostiek (verachting van de stof) in de christelijke traditie.

Maar ook inclusief Van Ruler moet toch gezegd worden: wat men gemiddeld genomen onder calvinisme verstaat is nog niet zover bezijden de waarheid. Er hangt een sfeer van beperking, van beknotting (zoals Jan Wolkers het noemde) boven het genot. Maar we moeten dan niet uit het oog verliezen dat deze beperking geen domper op gelukservaringen wil zetten maar een verdieping van het genot beoogt.

Ik wil nu iets zeggen over de betekenis van de christelijke reserve in onze cultuur, die vaak als een genotscultuur omschreven wordt.

Om te beginnen zou ik me in dit verband tot het calvinisme willen bekennen! Met de grondtonen van Calvijns beschouwingen over het christelijk leven in zijn Institutie, boek III, kan ik eigenlijk wel instemmen. Genieten, beperken en verdelen is zijn devies – en ik maak het graag tot het mijne. Laten we deze drie woorden langslopen met het oog op onze eigen culturele context.

Genieten

Bij een christelijke levensstijl behoort dat wij, voorzover het ons gegeven is, van het leven genieten. Daarmee bedoelen we dan dat het ondervinden van aangename gewaarwordingen (Van Dale). Maar we zeggen er meteen bij, dat deze aangename gewaarwordingen verdiept worden door het geloof dat er een licht over laat vallen. En dat licht kunnen we omschrijven als het besef de dingen te ontvangen en het besef dat de dingen zijn opgenomen in een ordening. Met ontvangen bedoel ik: het besef dat de dingen geen eigendom zijn, dat je er geen recht op hebt, maar dat ze je toevallen als genade. Ons leven hangt er niet van af, we zijn er ‘los’ van (1 Kor. 7). Dat is de diepe zin van een eenvoudig gebed bij de maaltijd. En met ordening bedoel ik, dat we hoofd- van bijzaken onderscheiden, dat we de dingen op waarde kunnen schatten, dat we de betekenis van de vele dingen niet overdrijven ten koste van het ene nodige. Dat is de zin van de presentie van de zondag in ons leven. Deze twee aspecten van het licht van het geloof verdiepen het genot. Dat is althans de bedoeling. De ‘oefening’ van deze verdieping is altijd moeilijk. Ze strijkt tegen onze haren in. Maar misschien is zij wel het moeilijkst in een situatie van gelukzaligheid zoals die waarin velen van ons tegenwoordig verkeren. Wij ervaren heel weinig noodzaak tot verdieping. Ik werd deze zomer getroffen door een essay in de NRC over de stand van zaken in de kunst (Frans Lisser won prijsvraag over ‘Schaf de beeldende kunst af’, NRC, 28-7-00). Daar wordt geconstateerd dat de Tweede Wereldoorlog een enorme stroom van belangwekkende kunstuitingen met zich meebracht en dat de val van de muur in 1989 heeft geleid tot kunst als oppervlakkig vermaak.

‘Tevreden, zelfverzekerde, lusteloze en gemakzuchtige toeschouwers zonder existentiële ervaringen hebben eigenlijk geen kunst nodig. Echter, ondertussen blijft zij deze toeschouwers wel op maat bedienen met “gemakzuchtige en lusteloze” beelden. Welke functie vervult de kunst in de orgie van consumentengeluk en vermaak? En met name in een land dat elk ongerief wegmasseert?’ ‘Alleen de verstoring van deze gelukzalige staat kan de kunst doen opleven. Zodra de westerse mens merkt dat de vrije markteconomie en de liberale democratie niet werken en dat zijn lot wordt beheerst door willekeurige en onbeheersbare krachten en dat hij toch ziek wordt en ook nog dood gaat dan komt de verbluffend geniale beeldenstroom weer op gang. Nee, ik pleit niet voor een ramp of een oorlog, maar gewoon de ogen open doen – met z’n allen tegelijk – en naar buiten kijken en vragen: waar ben ik beland? Wie ben ik?’ Maar dat soort van genieten is dus zo moeilijk. Christelijk gesproken: daartoe moeten wij wel door de Heilige Geest bevrijd worden!

Beperken

Beperken is oefenen in opdoen van existentiële ervaring. Maar waar denken we dan aan? Welke cultuurkritiek willen we precies oefenen? Wat mij opvalt, is dat vaak het moderne, het nieuwe gehekeld wordt. Ik begrijp dat ook wel. Het nieuwe brengt vaak meer en dat wekt dan de indruk dat als we ons daardoor mee laten nemen we als vanzelf de teugels laten vieren. Magnetron, vaatwasser, mobiele telefoon, de nieuwste computer – dat soort dingen moet het dan ontgelden. Maar dat lijkt me toch een te gemakkelijke invulling van een christelijke levensstijl. Je kunt zo je reserves hebben bij al die moderne gemakken, maar dat zou ik eerder beschrijven als conservatisme (= vooruitgang in slow motion) dan als christelijke moraal. En wat is er eigenlijk mis met een overgang van spaarrekening naar aandelen? Is de belegger meer op geld belust dan de spaarder? Of is de spaarder met hetzelfde motief banger uitgevallen dan de belegger? Wat wij beleven is dat de toeneming van comfort steeds sneller gaat. Daar lijkt me eigenlijk niets mis mee. Het doel van de beperking is dat er ruimte in het leven geschapen wordt voor de beleving van de ordening der dingen, voor de beleving van het onderscheiden van hoofd- en bijzaken. Daar zijn twee dingen voor nodig. In de eerste plaats ‘beknottingen’, ook wel eens iets niet doen, vasten maar dan niet speciaal in de vastentijd, niet als ritueel. In de tweede plaats: tijd en rust. En de voornaamste uitdaging in onze cultuur ligt er dan ook in het leven bewust te vertragen, langzamer te leven in een omgeving waarin snelheid steeds kenmerkender wordt. De snelheid zo benutten dat je werkelijk tijd wint – dat lijkt mij de voornaamste kunst.

Verdelen

En dan verdelen. Dat hoort volgens Calvijn ook bij het goede leven, bij het genieten van het leven. Het is zaliger te geven dan te ontvangen. Wie de dingen werkelijk uit Gods hand ontvangt zal van verdeling willen weten. Dat is de eenvoudige zin van de diaconie. De oefening in de beperking kan de verdeling dienen!

Ik kom tot een afronding. Een calvinist is niet tegen genot maar er vierkant voor! Voor genot is nodig: aangename gewaarwordingen, een ontvangende houding, het vermogen te onderscheiden tussen hoofd- en bijzaken, oefening in zelfbeperking en in het scheppen van tijd en rust, en de bereidheid tot verdeling. Wie dit alles gegeven wordt is een ‘vrolijke puritein’ (Spijkerboer).