'Zintuiglijk-waarneembaar' en het reformatorische 'buiten'

Ik schrijf deze regels in de tijd, dat de Generale Synode van ‘Assen 1926’, nu vijfenzeventig jaar geleden, wordt herdacht. ‘Letterlijk’ en ‘zintuiglijk-waarneembaar’ zijn de woorden, die uit de uitspraak in de vragen rond Genesis 3 zijn blijven hangen. Beducht als men was voor relativering van de historische betrouwbaarheid van de Schrift, trok men zich terug op dit bastion. Ik heb geen behoefte daar laatdunkend of lacherig over te doen. Als daar al reden toe geweest is, dan vandaag niet meer. Mijn heil hangt immers aan het ‘extra’, het ‘buiten’, van Christus – en ik kan daarom niet toe met een verhaal, dat ‘wel waar is, maar niet echt gebeurd’

Intussen is het wel de vraag of de nadruk op het ‘zintuiglijk-waarneembare’ niet veel meer te maken had met het wetenschapsideaal van de vorige eeuw dan met het ‘buiten’, zoals de Reformatie, met name Luther, daar opnieuw oog voor gekregen had.

De vragen van de historiciteit zijn nieuw, als we denken aan de specifieke vorm, die ze in de laatste anderhalve eeuw gekregen hebben. Het zou echter een vergissing zijn te denken, dat vorige generaties er ook niet iets van gezien hebben. Maar zelfs als dat niet het geval zou zijn, dan nog mag niet worden uitgesloten, dat zij een bijdrage kunnen leveren aan het huidige debat, aandacht vragen voor vergeten accenten, nieuwe perspectieven openen. Het is tegen deze achtergrond op zijn minst opvallend, dat de nieuwe aandacht voor Luther in de 20ste-eeuw vooral kwam uit de kring van hen, die zich met hermeneutische vragen bezighielden, en het is ontegenzeggelijk zó, dat met name de ‘jonge Luther’ in die discussie ongekend actueel bleek te zijn. Het procédé is eigenlijk heel eenvoudig. Hans Joachim Iwand heeft het als volgt onder woorden gebracht: je kijkt niet alleen maar naar de antwoorden, die Luther heeft gegeven, die je dan herhaalt en oppoetst, zoals het lutherse confessionalisme in de 19e eeuw met verve heeft gedaan. Nee, je gaat eerst na op welke vragen Luther antwoord moest geven. Vragen van zijn tijd. Vragen naar de waarheid van de kerkelijke leer. Vragen naar het gezag van de Schrift, naar de grond van àlle gezag. Vragen naar het ‘buiten’, naar het ‘zintuiglijk-waarneembare’ van brood en wijn, maar dan niet in het kader van een moderne wetenschappelijke benadering, maar als houvast voor het aangevochten hart. Vragen die dus existentieel en zakelijk ineen zijn.

Iwand voegde eraan toe: die Luther werd ons een leraar van de Heilige Schrift. Dat wil zeggen: we kregen moed om in onze tijd, in die turbulente 20ste eeuw, als mensen van onze tijd, even radicaal als Luther te vragen. Door de kluisters van gegroeid verstaan heen vragen naar een Woord van toen, dat als Woord hier-en-nu gehoord wil worden. Naar een evidentie en een kracht, die ineens de vraag naar het ‘zintuiglijk-waarneembare’ zijn plek wijst.

Aan de grenzen¼

Dit alles speelt mee, als ik Johannes 21,1-14 lees, de ontmoeting van de opgestane Jezus met zijn discipelen aan het meer van Galilea. Wat we daar lezen is alles geheimzinnig en wonderlijk, en toch nergens zweverig. Het is een bijbelgedeelte, dat ons ermee confronteert dat er meer is dan we zien en direct kunnen plaatsen. Het heeft er alles van, dat daarvoor nieuwe openheid is gegroeid in onze cultuur. Dat mocht ook wel na een tijd, waarin alleen datgene wat we zelf tot stand kunnen brengen er aanspraak op mocht maken er te zijn. Zo verloren de dingen hun geheim en daarmee hun glans, omdat we het zicht kwijtraakten op wat aan gene zijde van onze mogelijkheden, de mogelijkheden van ons kennen en handelen, ligt.

Het eerste wat we van dit gedeelte kunnen zeggen is dat het ons bij een grens brengt. Het speelt zich af in de morgen, de nieuwe dag is nog maar net aangebroken en de flarden van de ochtendnevels hangen nog over het meer. Het is nog niet helemaal licht. Wanneer we de evangeliën lezen valt op, dat Christus na zijn opstanding vaak ’s morgens vroeg of ’s avonds tot de zijnen komt.

Waarom op dat moment van de dag? In de eerste plaats is het het moment dat ons herinnert aan Gods scheppen en scheiden. Maar het scheidt ook in ons leven – zij het toen meer dan nu – het actieve bestaan van het rusten, het ontvangen, het openstaan. Overdag kan het zo maar lijken of we de hele wereld en het hele leven in onze greep hebben. Maar ’s morgens is wakker worden: een nieuwe dag uit Gods hand ontvangen. En ’s avonds – dat is de nacht ingaan en de dag en je eigen geest weer in Gods handen leggen. Jezus sterft op het moment, dat overal – ook op het nabijgelegen tempelplein – uit vele monden het avondgebed werd gebeden, met de woorden van psalm 31: ‘In uw handen beveel ik mijn geest.’ Tegen de achtergrond van Jezus’ opstanding bij het aanbreken van de dag, en van zijn ontmoeting met de Emmaüsgangers bij het vallen van de avond laat zich verstaan waarom de gemeente van Jezus Christus ’s morgens en ’s avonds samenkomt. Het was trouwens – en niet toevallig – ook de tijd van het joodse gebed. Zodoende wordt die dag die in het teken van ons handelen staat omsloten, heilzaam en kritisch begrensd door Gods tijd.

Maar als we goed zien is er nòg een grens hier. Voor de discipelen zat er bij wijze van spreken al een hele werkdag op. Ze hadden de hele nacht gevist en niets gevangen. Ze waren aan de grenzen van hun mogelijkheden gekomen. Waarom loopt het vast? Toeval? Domme pech? Zonder twijfel wordt hier hun bestaan op een nog voor henzelf verborgen wijze door God doorkruist. Het kan nog altijd zomaar gebeuren, dat we midden in ons leven ineens tegen de grens van onze mogelijkheden oplopen. Je weet waar de vis zit, je hebt altijd goede vangst, je hebt een prima baan, een goede voortgang van de studie, een ijzeren gestel, altijd vol energie – en dàn wil het ineens niet. Hoe kan dat? Zit dat tussen je oren? Zullen we Emiel Ratelband erbij halen met zijn ‘tsjakka!’? Of – zou het ook kunnen zijn dat we midden in het leven tegen God oplopen? Zou het niet goed zijn dat op z’n minst te overwegen?

Als we dat doen, zal het gaan om de openheid voor die heel bepaalde grens, die we hier tegenkomen. Het is een grens, waarover we niet in vermoedens hoeven te spreken, maar die we heel concreet kunnen benoemen. De discipelen zijn op het meer, maar op de oever staat Iemand. Die Iemand blijkt de Opgestane Jezus te zijn. In de flarden van de ochtendnevel blijkt Hij hen van de andere kant uit te zoeken, en geeft Hij vanaf de oever een ongevraagd advies. Als ze het opvolgen, blijkt het net boordevol.

Die aandacht voor de ‘grens’ is er vandaag weer. Na een periode van eenzijdige nadruk op maakbaarheid, op een gerechtigheid die wij hebben te realiseren, krijgen mensen er weer oog voor, dat God aan de grens van onze belevingswereld staat. Daarmee zijn we er nog niet. Het punt is dat die grens vandaag van ons uit getrokken wordt. In een gesloten wereld zoeken we een plek over te houden voor transcendentie. Het heeft iets dubbels. Moet het dienen om onze autonomie in stand te houden? Of is het een echt vragen naar wat boven ons bidden en denken uitgaat?

Hoe het antwoord op die vraag ook uitvalt, hoopvol is dat hier in Johannes 21 Christus het initiatief heeft. Hij heeft de sleutel in handen. Hij heeft zijn leerlingen in al hun zwoegen gezien, en zoekt hen op. En we horen hier het woord ‘kinderen’, dat geen gebruikelijk woord is, dat we eigenlijk verder alleen in de brieven van Johannes horen. Daar wordt de gemeente met dat woord aangesproken, dat vertrouwdheid ademt. Misschien duidt het ook op het geheim van wat sinds Pasen te horen valt als levende werkelijkheid: dat je naam van gene zijde genoemd wordt, en dat in dat noemen deze belofte besloten ligt, dat we kinderen van God genoemd worden en we zijn het ook¼ (1 Johannes 3,1).

Midden in het leven ‘jenseitig’¼

Niet zonder reden begint Jezus ook hier het gesprek met een – heel gewone – vraag: ‘hebben jullie ook iets – vis – op brood?’ Het gesprek begint bij de alledaagse dingen, net als met de Samaritaanse vrouw in Johannes 4. Nee, God is er niet alleen aan de grenzen, maar ook midden in ons leven is Hij ‘jenseitig’.

Denken we ons in hoe Jezus zijn leerlingen aantreft. Zij hebben de opdracht ontvangen er op uit te gaan, vissers van mensen te worden – zoals in Lukas 5 staat –, hun is door de Opgestane de volmacht daartoe verleend (Johannes 20, 21), maar hoe zullen ze dat doen? Wie is tot deze dingen bekwaam?

Als Petrus hier zegt: ‘ik ga vissen’, dan weten de commentaren daar het nodige bij te leveren aan verklaring, maar misschien moeten we er toch vooral een wachten op God achter zoeken. Doe maar wat je hand vindt om te doen, veracht niet de dag van de kleine dingen. ‘U verwacht ik de ganse dag¼ Mijn ogen zijn bestendig op de Here, want Hij voert mijn voeten uit het net’ (Psalm 25,5; 15). Het oppakken van hun oude beroep door de discipelen hoeft niet te wijzen op teleurstelling of vertwijfeling, maar kan een gestalte van de rechte nuchterheid zijn. Als in Thessalonica mensen ophouden te werken, omdat Christus ieder moment kan wederkomen, maakt Paulus de nuchtere opmerking, dat als iemand niet wil werken, hij ook niet zal eten (2 Thess. 3,10). We doen er goed aan God niet te zoeken in het bijzondere, maar te wachten tot Hij Zich meldt in het gewone leven. Ze vissen om brood op de plank te krijgen, terwijl onderhuids de vraag in hen omwoelt: hoe zullen we ooit aan onze opdracht kunnen voldoen?

Dan zegt die vreemdeling: ‘gooi het net over de andere kant’. Ditmaal staat de beste stuurman aan de wal, want als ze het doen is het net boordevol. Het is een teken, dat naar hun opdracht wijst.

Het is – als ik goed zie – een antwoord op de vraag hoe ze dat zullen doen: dienaar van het evangelie zijn. Dan zien we hier dat Jezus zijn leerlingen inschakelt, maar niet zó, dat ze met tevredenheid kunnen vaststellen hoe aardig hun inspanningen aansluiten bij Gods Rijk en hoe zinnig hun werk is. Nee, de discipelen worden ingeschakeld, maar de gave is van God.

Als we vervolgens denken: ‘ja, maar die inspanning is dan toch maar nodig’, dan lezen we dat er al vis op de kolen ligt. De discipelen komen met de vis naar de oever, om de vreemdeling zijn toespijs te brengen – maar Hij heeft het niet nodig.

Zou het niet een grondregel van Gods Rijk zijn? We worden ingeschakeld, maar God geeft de zegen, en de zegen van het Koninkrijk is dus niet van ons afhankelijk. De hele oogst is al in en bij Christus, die gezegd heeft ‘Het is volbracht’. Daarom is onze arbeid in Hem niet vergeefs (1 Kor. 15,58).

Respect voor het ‘geheim’

Hoe gaan we daar nu mee om? Petrus omgordt zijn kleed, werpt zich overboord en waadt vóór de anderen uit naar de oever. En dan? Stormt hij dan op Jezus af met een ‘dat we U hier mogen zien!’? Nee, dat hebben we in gedachten er misschien bij gefantaseerd, maar het staat er niet. Ik zie Petrus en anderen op een zekere afstand blijven staan, als ze de vis zien liggen. Een Engels spreekwoord zegt: ‘fools rush in, where angels fear to tread’. Dat beseffen de discipelen ook.

Merkwaardig nu, dat er staat dat geen van de discipelen Jezus durfde te vragen wie Hij was, omdat ze wisten dat het de Heer was. Er is een manier van vragen, van onderzoeken, van kennen, die van respect gespeend is. Die brutaal doorloopt en het naadje van de kous wil weten. Er is een manier van bijbellezen, die de verkeerde vragen stelt. Het moet en zal ‘letterlijk’ en ‘zintuiglijk-waarneembaar’ zijn, willen we zekerheid hebben. Maar als de geschiedenis na Assen 1926 iets heeft laten zien, is het wel dat echte zekerheid langs die weg niet is gegarandeerd. Nee, misschien is het wel omgekeerd: deze zekerheid kan ertoe leiden, dat de zekerheid van rationele aard is, en daarom ons niet raakt, verandert, vernieuwt, aan het zoeken zet¼

Ik meen in de vraag van de discipelen zowel erkenning – uitkomend in de aanspreektitel ‘Heer’ – te horen, als ook dat ze Jezus niet kunnen ‘hebben’, niet ‘vasthouden’ (Joh. 20,17). Hij moet komen. Altijd weer. De belofte, waaronder we staan, is dat Hij het ook doet. ‘Er kommt auch noch heute, und lehret die Leute’, zong men in de tijd van de reformatie.

Johannes 21,1-14, gelezen vanuit de situatie van de discipelen, gelezen als openbaring van Christus – dàt is de inzet (vers 1) –, wijst ons een weg tot nieuwe openheid. Het is een belofte, die ons aanspoort om te zoeken naar Gods tegenwoordigheid in deze wereld, naar een ervaring, die niet minder dan een openbaring is.