'Met hartstocht en passie in de wetenschap staan.'

Een gesprek met Jan Hendrik van den Berg

Jan Hendrik van den Berg (1914) schreef een groot aantal boeken en artikelen. Vooral sinds het succes van zijn Metabletica (1956) is hij misschien wel de meest vertaalde Nederlandse auteur. Van den Berg volgde een opleiding tot psychiater bij H.C. Rümke en had een leven lang een psychotherapeutische praktijk. In 1951 werd hij in Utrecht tot bijzonder hoogleraar in de pastorale psychologie benoemd. In 1954 volgde een gewoon hoogleraarschap in Leiden met als leeropdracht de fenomenologische methode en conflictpsychologie. Hij ontving eredoctoraten van de universiteiten van Bloemfontein en Pretoria en was regelmatig gasthoogleraar in Japan, Zuid-Afrika en de Verenigde Staten. Sinds 1979 is hij met emeritaat.

Op dit moment woont hij samen met zijn vrouw in het oude centrum van Antwerpen. Vanuit de studeerkamer hebben we zicht op ‘de mooiste kathedraal van Europa’, zoals hij meent. Na de Franse revolutie werd de kathedraal voor de afbraak verkocht aan een steenhouwer, en ternauwernood gered door een burgemeester. Drie uur lang spraken wij met Van den Berg: over zijn leermeesters, de bronnen, en de fundamentele ervaringen.

Klooster

‘Tijdens mijn jeugd in Deventer zijn de meest fundamentele indrukken ontstaan van de levende natuur, die mijn leven lang mijn belangstelling heeft behouden. De belangrijkste jeugdervaring was het leven in het landschap waar ik opgroeide. Dat was bij de watertoren van Deventer, waar mijn vader chef-machinist was. Hij was heer en meester over dat gebied. Daar stond ook ons huis, waar mijn vader, moeder, mijn oudere broer en ik woonden en waar verder niemand anders mocht komen. Het was een waar dorado.

Dat landschap was in die tijd idyllisch. Ik zwierf daar rond in de schemer, in het halfduister van de bossen en de weiden. Eigenlijk was dat een soort van mystieke beleving. Mystiek is een groot woord, maar achteraf gezien was het toch meer dan een louter opgaan in het zichtbare, in de bloemen en de planten. Het was een ervaren van het onbekende en, onder andere weersomstandigheden, een opnieuw ervaren van het bekende.

In de buurt van Deventer was een klooster, waar ik regelmatig kwam. De eerste keer kwam ik er met mijn vader die mij vroeg of ik de stilte wilde horen. In het klooster leerde ik de stilte kennen. Je mocht er je stem niet ontwijden door over koetjes en kalfjes te praten [1]. Ik ben daar regelmatig teruggekomen en bevriend geraakt met de gastenpater. Onlangs was ik er weer – dat was een intensieve, haast traumatische ervaring vanwege de nostalgie en de herinneringen die er liggen. Er waren twee oude paters die mij nog herkenden als mannetje van toen. Ook ben ik wel eens in het moederklooster op de grens van België en Nederland geweest, om er een onderzoekje naar het geloofsleven bij de monniken te verrichten. Ik heb wel eens overwogen er te blijven, maar dat leek me, mijzelf kennende, toch volstrekt onmogelijk. Ik wilde gaan studeren.’

Kerk

‘Mijn ouders zijn beiden afkomstig uit de hervormde kerk. Na de Eerste Wereldoorlog stapten zij eruit. Zij meenden dat de kerk te weinig deed aan de bevordering van het pacifisme. Mijn moeder was daarin fel, zij was zeer politiek bewogen. Mijn vader had weinig achting voor de politiek, die hij als een bedorven zaak zag. Desondanks had hij wel een politieke functie in de SDAP. Ondanks het feit dat mijn ouders geen kerk bezochten, was het godsdienstige element in het gezin niet afwezig. Ik werd gedoopt in de Lebuïnuskerk van Deventer, in dezelfde kerk waar ooit het dochtertje van Descartes was gedoopt: Francientje. Tijdens mijn jonge jaren werd het kindergebed gehandhaafd. Mijn latere belangstelling voor religie werd thuis voluit geaccepteerd. Mijn ouders vonden het prima dat ik regelmatig naar de hervormde kerk ging.

Later bezocht ik ook de katholieke kerk, waar de mystiek mij aantrok. In ons huis was godsdienst, net zoals politiek, onderdeel van het dagelijks gesprek. Mijn ouders vonden het bezwaarlijk dat ik rooms zou worden. Mijn vader had niet de indruk dat deze beelden- en wierookgodsdienst de goede variant van het christendom was, terwijl ik die beelden en de wierook juist schitterend vond. Toch was er bij mij geen sprake van een bekering tot het katholicisme.

Thuis heerste er een geest van vrijheid, niets was ontoegankelijk. Mijn beide ouders waren autodidact, bezochten in hun jeugd alleen de lagere school, maar stimuleerden de ontwikkeling van hun kinderen. Vader was francofiel, las onder meer het vertaalde werk Jean Jaurès [2], terwijl mijn moeder zeer geïnteresseerd was in de Nederlandse letterkunde. Zij las met enthousiasme de Max Havelaar en Woutertje Pieterse van Multatuli.’

Darwin

‘Van mijn grootvader kreeg ik op mijn achttiende een mooie uitgave van de bijbel, die nog steeds in mijn bezit is. Ik vond de verhalen uit Genesis schitterend en was verbluft over het Nieuwe Testament. Met mijn vader bezocht ik de eerste keer de geweldige Atheneumbibliotheek van Deventer, waar onder meer de collecties van de opgeheven universiteiten van Franeker en Harderwijk een plaats hebben gekregen. Ik was zeer onder de indruk en keerde steeds weer terug. In mijn jonge jaren werd ik er regelmatig weggestuurd, maar uiteindelijk mocht ik er blijven en zelfs boeken lenen.

Mijn eerste publicatie – dat weet niemand – stond in het kerkblad van de hervormde kerk in Deventer. Ik was een jaar of achttien en schreef een stukje onder de titel “Geloven en weten”. Dit onderwerp had mijn belangstelling en ik dacht daar iets zinnigs over te kunnen schrijven. Het onderwerp lag natuurlijk geheel boven mijn macht, maar toch viel het in de smaak van de redacteur Werner, een vrijzinnige predikant. Werner was een van de drie dominees die ik af en toe in Deventer beluisterde. Met de predikant Werner, een vriend van Albert Schweitzer, stond ik op goede voet. Ik volgde bij hem de catechisatielessen. Het was een wat etherische man, die de gemeente op een gevoelsmatige wijze toesprak, maar daarbij niet naliet predikant te zijn, dat wil zeggen vanuit de vrijzinnige traditie uit de bijbel te spreken.

Na de HBS wilde ik absoluut niet buiten het studerende leven blijven; ik voelde aan dat ik graag de pen in de hand had. Ik liet dat ook merken en riep luidkeels over de etenstafel dat ik wilde studeren. Dit tot ontzetting van mijn vader, die geen weg zag om zo’n studie te betalen. “Geld speelt geen rol”, zei ik.

Het Christelijk Lyceum in Zutphen bood uitkomst. Daar was het mogelijk in een jaar tot onderwijzer te worden opgeleid. Op het Christelijk Lyceum geraakte ik in een ander, want christelijk milieu. De schooldag werd geopend met gebed en er was een zeer rechtse hervormde dominee, Van Paassen, een kort dik mannetje met wie ik al tamelijk gauw bevriend raakte. Hij wist dat ik vanwege mijn achtergrond een vreemde eend in de bijt was.

Toch lag die school mij politiek niet. Verreweg de meeste leerlingen uit de onderwijzersopleiding waren nationaal-socialistisch. Toen in 1933 Hitler zijn overwinning boekte, stonden ze enthousiast in de banken te dansen. De docenten niet, die waren afwijzend of hielden zich stil. Ik was een eenling in de groep, recalcitrant en strijdlustig. Op een dag nam ik mijn lijfboek The Origin of Species van Darwin mee en legde dat ostentatief op tafel, zodat niemand eraan twijfelde dat ik Darwin hoogachtte.’

Wetenschap

‘Tja, het was een curieus jaar in Zutphen. Het vak dat ik vanwege de inhoud het meest afwees, was psychologie. Ik vond het flauwekul, ik geloofde er niet in. We hielden ons bezig met het verschil tussen waarnemen en gewaarworden, een oud thema in de psychologie. Ik vond het onaanvaardbaar, gepraat in de ruimte. Totdat ik in de Deventer Atheneumbibliotheek een boek vond van de hoogleraar C. Bellaar Spruyt. Via hem ontdekte ik de invloed van de empiristen Locke, Berkeley en Hume op de psychologie en begreep toen hoe een en ander in elkaar zat. De invloed van de empiristen op de psychologie vond en vind ik nog steeds te betreuren.

Mijn eerste leermeester was dr. H.R. Hoogenraad. Ik heb veel belangstelling voor insecten en in het verlengde daarvan maakte ik kennis met de docent plant- en dierkunde aan de kweekschool van Deventer. Hij was de verpersoonlijking van de ware natuurwetenschapper en zou nu zeker een leerstoel hebben bekleed. Dr. Hoogenraad was de volmaakte docent. Er zijn docenten die boeien vanaf het eerste ogenblik dat zij hun mond opendoen. Je weet dat ze iets belangrijks zeggen, dat ze achter hun woorden staan en er hun eigen hartstocht in leggen. Ik krijg wel eens de indruk dat het verboden is om met passie in de wetenschap te staan. Het heeft te maken met de idee dat er boven de naakte feiten niets is. Maar daarmee zijn we geweldig aan het banaliseren.

Bij dr. Hoogenraad ben ik huisvriend geworden. Hij vertelde mij over zijn vondsten, liet ze zien, terwijl ik met hem over mijn liefde voor insecten sprak. Voorbeeldig, dat was pas wetenschap! Op een dag trof ik bij hem thuis een belangrijk boek aan [3]. Daarin werd het verband aangegeven tussen Harvey en de barok. Dat trof me als een bliksemstraal. Dat zoiets kon, dat de ontdekking van de bloedsomloop te maken heeft met een kunstvorm, ja zelfs ten nauwste met elkaar verbonden zijn. En wel vanwege de gelijktijdigheid natuurlijk.

In dit verband moet de naam van Thomas S. Kuhn [4] vallen, met hem voel ik mij zeer verwant. In Princeton heb ik eens een poging gedaan hem te ontmoeten. Helaas was hij juist op vakantie. Zijn Structure of Scientific Revolution (1962) is een indrukwekkend boek. Kuhn beperkt zich tot de natuurwetenschappen, wat wel wat jammer is, want op het gebied van de cultuurwetenschappen liggen de antwoorden. Kuhn schrijft dan ook ergens dat hij niet weet hoe het komt dat op een bepaald moment verschillende auteurs hetzelfde zeggen.

De natuurwetenschap is een prachtig vak. Maar in de huidige wetenschap lijken de zintuigen te zijn verdwenen. Ik krijg wel eens de indruk dat men nooit de natuur zelf heeft waargenomen. In Deventer had ik die natuur tot mijn beschikking. Het grootste cadeau dat ik ooit heb gekregen is dat ik daar woonde met mijn ouders, in dat kleine dorado met die imponerende natuur.’

Oorlog

‘Ik nam niet actief deel aan de politiek, was blij met de mij gegunde vrije tijd. Ik leerde voor de akten wiskunde en de hoofdakte onderwijs en vond het uitstekend mij in de boeken te kunnen verdiepen. Thuis hoorde ik veel van de politieke ontwikkelingen, met name in Duitsland. Ik kocht van mijn schaarse geld Das Kapital van Marx en ook Mein Kampf van Hitler. Weliswaar bekende ik mij niet tot het fascisme, maar wel kon ik mij inleven in de woede over het verdrag van Versailles. Het is misdadig om een volk van formaat een schuld op te leggen die het nooit kan betalen. Clemenceau is in mijn ogen de veroorzaker van de Tweede Wereldoorlog. Ik vond dus niet alles in Mein Kampf onzin, maar tegelijkertijd was het boek voor mij onaanvaardbaar.

Met een vriend maakte ik jaarlijks fietstochten naar Duitsland. Het onweer zat in de lucht en ik wilde weten wat er aan de hand was. We praatten met de mensen, met deze en gene, soms wat uitdagend. Zo herinner ik mij een herbergsvader, de goedmoedigheid in persoon, een klein en eenvoudig mannetje. Met tranen in de ogen zei hij: ‘Hitler ist uns von Gott gesandt worden’; ja, met tranen in de ogen. Ik zag in die jaren een fascinerende ontwikkeling: van een verpauperd, onmondig, depressief land veranderde Duitsland in een paar jaar tijd in een zelfbewust, rijk land. Tegelijk werd het buitensporig militaristisch: je zag de oorlog naderen op straat.

Ik vond Duitsland fascinerend, maar dat gold ook voor Frankrijk, waar ik ook kwam. Daar zag je een tegengestelde ontwikkeling: de mensen steeds meer in wanhoop en het land in armoede. Ik had niet de neiging partij te kiezen; het was vooral pure interesse over de vraag welk onweer zich boven Europa samenpakte. Ik geloof dat in Duitsland de meeste mensen van de intelligentsia nazi waren. Ja, ik ben er van overtuigd dat de meeste ontwikkelde Nederlanders het zouden zijn geweest, wanneer zij Duitsers waren. De onverzoenlijke politiek van Clemenceau is daar mijns inziens de verklaring van.’

Rümke

‘In 1936 ben ik in Utrecht met de medische studie begonnen vanwege de anatomie, maar ik heb nooit het doel gehad dokter te worden. De studie bekostigde ik met het geven van bijlessen in de wiskunde aan leerlingen met achterstand. Dat liep zo goed dat ik mij af en toe een reisje naar Frankrijk en Duitsland kon veroorloven. Naast de medische vakken volgde ik de colleges wijsbegeerte: van J.C. Franken en Van den Bergh van Eysinga [5]. De colleges van Van den Bergh van Eysinga werden vrijwel uitsluitend door theologiestudenten gevolgd. Ze haalden hem van de trein op en brachten hem na de colleges naar het station terug. Hij doceerde over Hegel, sprak met een zachte, hese stem over de katheder heen. Iedereen in die kleine ruimte nam zijn hegeliaanse wijsheden in als water. Men dronk het in als superieure wijsheden, gebracht door een oude man met een hese stem. Het was ontroerend en bijkans hemels, ja vrijwel hemels.

Verder volgde ik ook nog wat colleges wiskunde. Er was tijd genoeg, de studie medicijnen was niet moeilijk en had mijn hart eigenlijk niet, zeker niet toen de klinische vakken aan de orde kwamen. Gelukkig was er de psychiatrie, voor mij niet zozeer een uitweg als wel de oplossing.

De colleges van professor Rümke [6] waren kolossaal. De psychiatrie was een heel nieuwe wereld voor mij. Rümke was weliswaar geen filosoof, maar wel een bijzondere, zeer intelligente man. De gehele zaal hing aan zijn lippen en was muisstil, vanwege het spel dat daar opgevoerd werd. Hij voerde op artistieke wijze een gesprek met een zwaar gestoorde patiënt. Na zijn eerste college wist ik dat dit mijn vak was. In de psychiatrie was Rümke een niet te overtreffen meester. Een klein mannetje, maar groots in zijn voordrachten.

In de psychiatrie kom je onvermijdelijk terecht bij de hoogste punten van het menselijk bestaan. Je hebt niet alleen te maken met een lichaam, maar met een levende en sprekende persoon, die zijn menselijke problematiek voor je neerlegt. Als je daar niet mee om kunt gaan, kun je er beter niet aan beginnen. Op zo’n moment komt het erop aan dat je niet medicus bent, maar dat je contact hebt, een relatie. De patiënt is weliswaar gestoord, maar dat maakt het nog glorieuzer, omdat daarmee het naakte menselijke bestaan aan de dag komt.

Rümke kon daar geweldig goed mee omgaan. Het is geen kleinigheid om in een zaal met honderdvijftig personen met een persoon te praten, zodat die zaal stil is. Ik heb dat later ook moeten doen als vervanger van Rümke, die dikwijls weg was. Ik zag daar vaak erg tegenop, maar het was tegelijk glorieus: dit was dus mijn vak, de psychiatrie.

Toch is het een beetje eng als psychiaters alleen bij dat ene vak blijven staan. Ook in de letteren tref je dikwijls inzichtgevende opmerkingen aan. Er zijn dichters en prozaïsten van formaat die zozeer tot nadenken stemmen dat ik ze graag lees en citeer. Het gaat om het menselijk bestaan en wie kan dat menselijke bestaan beter tot uitdrukking brengen dan de literator?’

Parijs

‘Ik ben ook nog even lid geweest van de psychoanalytische vereniging. Rümke was geen psychoanalyticus, maar zei er toch nooit een kwaad woord over. Wel drong hij er bij ons op aan om in leeranalyse te gaan. Dat was volgens hem nodig om psychiater te worden. Ik ging bij A.J. Westerman Holstijn in analyse, in Amsterdam bij het Psychoanalytisch Genootschap. Ik vond het wel een mooie grap om daar op die bank te liggen: vier keer per week, drie kwartier lang over jezelf te vertellen. Toch heb ik gauw gemerkt dat ik verduiveld moest oppassen met wat ik zei. Tijdens een van de eerste keren vertelde ik Westerman Holstijn over het klooster in Diepenveen. Ik deed dat met enig enthousiasme. Toen hoorde ik achter mij een hoog kuchje, ik kan het niet goed nadoen; het was zo’n heel hoog piepkuchje. Ik was toen al psychiater genoeg om te weten dat dit een alarmsignaal was en dacht: o, o, laat ik oppassen en over godsdienst nooit meer een woord loslaten. Ik heb dat nog diezelfde keer afgezwakt en gezegd: “Ach ja, als je jong bent, dan ben je gevoelig voor dergelijke dingen, later verandert dat wel.” Ik heb vanaf dat moment geen woord meer losgelaten over cultuur, filosofie, geloof en godsdienst en daarom was ik al na een jaar klaar.

Al voor de oorlog kwam ik regelmatig in Parijs, vooral voor mijn genoegen. Ik bezocht er antiquariaten en leerde intussen de stad kennen. Na mijn promotie in 1946 [7] studeerde ik zelfs een jaar in die stad. Ik was ervan overtuigd dat je na je universitaire studie naar het buitenland behoort te gaan, om verder te studeren in een van de grote centra. Ik werd assistent bij een psychiatrische kliniek in Parijs en maakte kennis met filosofen aan de Sorbonne.

Met Gaston Bachelard [8] sprak ik over zijn boeken, terwijl ik hem vertelde wat de fenomenologie inhield, want dat wist hij niet. Bachelard was een aardige, joviale en enthousiaste man. Ook de psychoanalyticus Jacques Lacan heb ik meermalen ontmoet, onder meer tijdens een wijnfeest voor intimi bij de bekende psychiater Henri Ey [9], waarvoor ook ik tot mijn verbazing werd uitgenodigd. Jacques Lacan was een dandy, een “beau garçon”, een mooie jongen. Ja, het was een heerlijke tijd en een geweldig privilege om daar te kunnen studeren.’

Heideggers ‘Hütte’

‘Vanuit Parijs schreef ik een brief aan Heidegger, waarin ik hem vertelde dat ik een aantal vragen over Sein und Zeit had. In de zomer van 1947 nodigde hij mij uit deze met hem te bespreken. Toen ik het boek in de oorlog in handen kreeg, heb ik het geopend en meteen weer weggelegd. Ik wist dat het mij zou veranderen en daar wilde ik nog even mee wachten. Sein und Zeit was een openbaring voor mij. Bij Heidegger vond ik de samenvatting van de antwoorden op alle vragen die ik zou kunnen bedenken. Hij liet mij zien wat het menselijke bestaan “im Innersten zusammen hält”. Daar werd de kern, het onnoembare, het ook niet vertelbare, toch verteld. In een merkwaardig Duits, een geheel eigen vocabulaire, een soort van dieventaal. Heidegger houdt er een eigen grammatica op na. Daar moest je aan wennen, maar daarna was het gemakkelijk. Toch heb ik hem later in het geheim beschuldigd een ondoordringbare geheimtaal te gebruiken. Bij latere publicaties dacht ik wel eens: “wees liever duidelijk, zeg nu eens precies waar het op aan komt, kruip niet weg achter al die neologismen”. Maar in Sein und Zeit was dat minder het geval, dat was zo klaar als een klontje, althans voor mij.

In juni 1947 heb ik drie dagen bij Heidegger doorgebracht, in diens Hütte in Todnauberg. Het was een lange reis van Parijs naar Freiburg, want de bruggen waren vanwege de oorlog verwoest. De overkant van de Rijn was slechts lopend, middels een noodbruggetje, te bereiken. Ik wilde daar langer zijn dan drie dagen en heb toen onderdak gekregen bij Beringer, hoogleraar-directeur van de psychiatrische inrichting in Freiburg.

Tja, Heidegger und die Hütte. Ik werd vriendelijk ontvangen. Heidegger was samen met een schoorsteenveger bezig de schoorsteen na te kijken, die slecht trok. Het was een heel gemoedelijke ontvangst en zo is de sfeer ook gebleven. Een gemoedelijk verblijf, waarbij ik antwoord kreeg op de lijst met vragen die ik had opgesteld. Hij heeft die vragen ontspannen en geduldig beantwoord. Het waren vooral vragen over bepaalde zinswendingen, passages waarin hij in de tekst een bepaald vermoeden laat meespelen, maar dat toch niet uitspreekt. Die duisterheid is mede eigen aan het Duits, waarin het goed mogelijk is om crypto-waarheden te verkondigen, maar Heidegger heeft er flink aan meegedaan.

We maakten een aantal wandelingen. Tijdens een van die tochten kwamen we bij een boerderij terecht. Daar was Heidegger kennelijk kind aan huis, want hij ging zomaar naar binnen. We betraden een grote kamer, met een tafel en een paar stoelen en een weids uitzicht over het dal. Werkelijk prachtig! Daar legde hij zijn hand op de hardhouten tafel en zei: “Und hier habe ich Sein und Zeit geschrieben!” Ja, meesterlijk, schitterend, werkelijk schitterend.

Verder had hij bezoek op een van die dagen: Wilhelm Szilasi kwam over uit Zwitserland [10]. Heidegger en hij kenden elkaar goed, waren goed bevriend en lieten mij rustig bij hun gesprek zitten. Ze maakten grappen met elkaar, bijvoorbeeld over hun beider leermeester Edmund Husserl. Zo vertelde Heidegger dat hij Husserl op een dag naar het station van Freiburg bracht. Husserl ging naar Parijs om daar een bijdrage te leveren aan de Cartesianische Vorlesungen. Terwijl Husserl de trein instapte en het raam opendeed, wenkte hij Heidegger naderbij en zei: “Noch ein Frage, noch eine Frage.” En die vraag luidde: ‘Kann ein blindgeborener, taubstummer, ohne Gefühl lebender Mensch, noch eine Raumempfindung haben?” Terwijl hij ging zitten, gaf Heidegger als antwoord: “Aber natürlich Herr Professor, er kann ja doch noch sitzen.” Dat is natuurlijk precies het goede antwoord. Tja, daar hebben ze hard om gelachen en zo kwam de ene anekdote na de andere. Ik heb er muisstil bijgezeten, content dat ik er bij was.

In Freiburg heb ik nog kennisgemaakt met zijn vrouw, Elfride Heidegger-Petri. Dat bezoek was minder aangenaam. Zij was zeer verbitterd over de afloop van de oorlog en ging giftig tekeer tegen de Fransen en de joden.’

Hoogleraarschap

‘Terug in Nederland werd ik al spoedig privaatdocent, in 1951 gevolgd door een bijzonder hoogleraarschap aan de Utrechtse universiteit. Een wens die sneller in vervulling ging dan ik had kunnen denken. In het begin van mijn studie liep ik eens met een vriend over het Domplein. Hij vroeg: “wat wil je eigenlijk worden?” Plompverloren zei ik: “hoogleraar, het liefst in de theologie”. In de Atheneumbibliotheek in Deventer had ik ooit een boek gezien waarin stond: bezit van die en die, hoogleraar in de heilige theologie. Dat is het hoogste wat een mens kan bereiken, dacht ik toen.

Naar mijn overtuiging behoort inderdaad de theologie de koningin der wetenschappen te zijn. Toen men Immanuel Kant eens vroeg of hij nog geloofde dat de filosofie de dienstmaagd van de theologie was, antwoordde hij: “Dass hängt davon ab, ob Sie mit der Fackel voran geht, oder der gnädigen Frau die Schleppe trägt.” Schitterend toch. Ja, deze uitspraak alleen al bewijst de hoge intelligentie van Kant, dezelfde man die, gelijktijdig met P.S. de Laplace, de nevelvlektheorie bedacht.

Op een dag vertelde Rümke dat hij zojuist bezoek had gehad van twee theologen uit Amsterdam. Zij vroegen hem of hij pastorale psychologie wilde doceren. Rümke wilde niet en benaderde mij. Dus ik heb dat college gegeven in Amsterdam. Ik vond het geweldig, kon daar van alles kwijt over het huwelijk, de krankzinnigheid, het gebed, het geloofsleven. Ik had een scala van onderwerpen, waarin ik mij verdiepte. Uit Utrecht en Leiden kwam een zelfde verzoek, waar ik maar wat graag op inging. Het was een geweldige tijd, ik had een aandachtig gehoor. Het hoogleraarschap heeft mijn leven grondig veranderd. Ik heb zowel mijn leerlingen als mijzelf onderwezen. Het was een belangrijke leerschool voor mij.

In Leiden heb ik Heye Faber [11] en Fokke Sierksma ontmoet. In eerste instantie zaten wij min of meer op hetzelfde terrein. Maar anders dan Faber was ik niet analytisch ingesteld; ik vond de psychoanalyse apekool. 99 Procent van wat Freud geschreven heeft, vind ik onzin. Wel heeft hij een belangrijke bijdrage geleverd aan de seksuele revolutie. Dat was ook nodig, maar hij heeft geen nieuwe psychiatrie geschapen. De ongelukkige meisjes die hij behandelde, meestal afkomstig uit de hoogste standen, worstelden met hun vrouw-zijn. Velen van hen raakten verzeild in een soort van quasi kuisheid. Daar heeft Freud flink de bijl in gezet en terecht. Ik was enigszins bevreemd dat Faber een poging deed om de religie en de psychoanalyse te combineren.

Met Sierksma had ik vanuit de verte een soort vriendschappelijke verhouding. Het was een intelligente man, die het rechte pad in het leven echter nooit gevonden heeft. Zijn projectietheorie komt uit de verkeerde bus; je zit dan wel flink vast in het subjectivisme [12]. Een echt mondeling debat heb ik nooit met hem gevoerd, ik was teveel psychiater om dat te doen.’

Das Heilige

‘In de laatste stelling bij mijn dissertatie schrijf ik dat het wezenlijke van de religieuze beleving niet door Bubers Ich und Du (1923) wordt benaderd, net zomin als door Binswangers “liebende Miteinandersein”. Martin Buber wekt in zijn boek de indruk dat daarin het religieuze ter sprake komt of zelfs dat het uitsluitend over het religieuze gaat, maar dat is niet het geval. Het gaat toch echt over een humane ontmoeting en niet meer dan dat. Misschien kun je zeggen dat een echte humane ontmoeting ook altijd een religieuze ontmoeting is. Dat zal ook wel waar zijn, maar het staat er niet.

De manier waarop Rudolf Otto in Das Heilige het goddelijke, het numineuze ter sprake brengt, spreekt mij zeer aan. Numineus is datgene wat eigen is aan de goddelijke knik. Numen is keizerlijke instemming. De keizer zit daar en – als men hem vraagt of de strijder gedood moet worden – knikt. Dat is het enige. Hij verwaardigt zich niet een woord te spreken, maar hij knikt, de bevelende knik. Dat zit in het religieuze. Dit woordeloze aangeven, toestemmen en goedkeuren. Tegelijk nabijheid en afstand, ja: het blijft moeilijk deze dingen onder woorden te brengen.

Toen ik Das Heilige kreeg, had ik de indruk dat dit boek recht op de religieuze eigenheid van het menselijk bestaan afstevende. Bij het lezen heb ik dat ook zo ervaren. Mijn ervaring met de stilte kreeg een plaats. Dat wat Otto het Tremendum noemt, het ontzagwekkende, ervaar je wanneer je het Nieuwe Testament openslaat. Daarin staan teksten die je niet kunt lezen zonder iets gewaar te worden van het haast verpletterende van dit Woord. Het ligt toch voor de hand dat je dit, hoe dan ook, in het klein of groot, ervaart? Het boek van Otto was voor mij even gewichtig als dat van Heidegger. Ja, dat waren mijn twee grote boeken.

Eind jaren veertig raakte ik bevriend met F.J.J. Buytendijk [13]. Door hem kwam ik terecht in de Utrechtse School en werd mijn inzicht in de fenomenologie verdiept. Hij was gereformeerd, maar werd later rooms-katholiek. Op een geheel eigen manier. Hij kon dingen zeggen die in katholieke oren als ketterijen klonken en dat ook waren. Toch was hij met overtuiging rooms-katholiek, maar was dat vooral vanwege het feit dat hij fenomenoloog was.

Als ik zelf in een protestantse kerk kom, krijg ik door de akelige kaalheid dikwijls een klap in mijn gezicht. Het kan niet armoediger, terwijl het soms prachtige middeleeuwse kerken zijn. Dan zijn er nog die kerken zonder glas in lood, waar de zon rechtstreeks naar binnenkomt, alsof er geen verschil is tussen binnen en buiten. Ik heb dat dikwijls als armoedig, beschamend, ja oneerbiedig ervaren. Er wordt een boek opengeslagen in een kille ruimte met het zonlicht direct op de tekst. In de katholieke kerk heb ik dat tijdens het rijke roomse leven heel anders meegemaakt. Ik ging er als jongeman vaak heen. Dat was vanwege de mystiek, de duisternis en de kaarsen.

Ik ben met Buytendijk eens dat het verdrijven van de mystiek mensen uit de kerk kan stoten en ontmoedigen. Juist vanwege die mystiek is Buytendijk katholiek geworden. Met het Latijn verdween het Gregoriaans en verdween ook de mystiek uit de kerk. Ik ben niet katholiek, wel een gelovig mens, hoewel je dat niet zomaar kunt zeggen. Het geloof is geen kwestie van hebben. Met groot genoegen hoor ik een goede preek, niet van dat gekeuvel dat tegenwoordig nogal eens ten gehore wordt gebracht. Er zijn predikanten die de indruk geven van de bijbel te schrikken. Men valt van de ene onnozele anekdote in de andere. Neem een tekst en leg die uit. Doe een gordijn voor die ramen en laat een beetje wierook ruiken. In de kerk moet je de zintuigen kunnen gebruiken.’

Mars

‘We zitten in een dal, een diep dal. Theologisch, cultureel en literair. En het zal nog wel even duren. Toch zijn nog genoeg erudiete geleerden bezig met de oude vlijt. Ik heb hier het Wörterbuch der Philosophie staan. Het is nog niet af, maar wel een eindweegs gevorderd. Daarnaast staat Le vocabulaire de l’expérience spirituelle. Dat is nu klaar, van katholieke huize en perfect. Alles is aanwezig en de mogelijkheden liggen voor het grijpen. Nu gebeurt het allemaal wat terzijde.

Ik zou een pleidooi willen voeren om opnieuw de betekenis van het geloof voor de cultuur naar voren te brengen. Haarfijn uit de doeken te doen hoe het zit met de dogmengeschiedenis. De ontwikkeling van de dogmata is fascinerend. Het plussen en minnen over de drie-eenheid en daar toch een oplossing voor vinden. Hoe zijn Rome en de reformatie uiteengegaan? Wat is de betekenis van het samengaan tussen het humanisme en de reformatie? En dat alles combineren met ontwikkelingen in de letterkunde en de maatschappelijke omstandigheden.

Op dit moment krijgt de techniek alle aandacht en middelen. In de zoektocht naar de oorsprong van het leven komt men nog wel eens op Mars. Toch wel wat vreemd om een boel heisa te maken voor een doel dat men niet noemt. Voor veel mensen zou het vinden van leven op Mars de doodsteek zijn voor het geloof. Voor mij niet, nee, niet voor mij.

Als ze mij zouden vragen het universitaire onderwijs te hervormen, zou theologie als hoofdvak in het curriculum staan. Als vak nummer een, en de rest is de rest.’

Uit de bibliografie van Van den Berg

Over neurotiserende factoren (1955)

Metabletica of leer der veranderingen. Beginselen van een historische psychologie (1956)

Het menselijk lichaam I en II (1959/1961)

Leven in meervoud (1963)

De psychiatrische patiënt. Kleine algemene psychopathologie op fenomenologische grondslag (1964)

De dingen. Vier metabletische overpeinzingen (1965)

Kleine psychiatrie (1966)

Medische macht en medische ethiek (1969)

Wat is psychotherapie? (1970)

Koude rillingen over de rug van Charles Darwin (1984)

Hoe vertel ik het mijn nichtjes en neefjes? (2000)

Diverse van de bovengenoemde titels verschenen onder meer in Spaanse, Italiaanse, Portugese, Japanse, Amerikaanse en Duitse vertaling. De totale bibliografie telt ongeveer 200 titels.

  1. Bij zijn aantreden als privaatdocent in de fenomenologische psychopathologie sprak Van den Berg in zijn openbare les onder meer over het belang van de stilte waarin de religieuze ontmoeting zich kan verwerkelijken. J.H. van den Berg (1949). Over zwijgen en verzwijgen. Utrecht: Kemink en zoon.
  2. Jean Jaurès (1859-1914) was journalist en stichter van de Franse socialistische partij. Hij doceerde filosofie aan de universiteit van Toulouse. Medeoprichter van de socialistische krant L'Humanité (1904). Op 31 juli 1914 werd hij vermoord, mede vanwege zijn opvatting dat een oorlog onder meer het internationale karakter van de arbeidersbeweging zou verbreken. De religieus socialist Willem Banning schreef in 1931 een dissertatie over Jaurès en zijn werk. Willem Banning (1931). Jaurès als denker. Arnhem: Van Loghum Slaterus.
  3. Het betreft de studie van Adolf Meyer (1935). Krisenepochen und Wendepunkte des biologischen Denkens. Jena: Gustav Fischer. H.R. Hoogenraad heeft een groot aantal publicaties, in vooral Duitstalige tijdschriften, op zijn naam staan. Tussen 1933 en 1936 schreef Van den Berg in Amoeba een vijftal artikelen over kikkers, lieveheersbeestjes en schijndood bij insecten.
  4. Thomas S. Kuhn (1922) werd bekend vanwege zijn wetenschaps-theoretische opvatting over de opeenvolging van paradigma’s. Het oplossend vermogen van een theorie bepaalt z.i. het succes van een wetenschappelijke school (en paradigma). Als men echter faalt om een bepaald probleem op te lossen zal op een gegeven moment een paradigma worden vervangen door een meer vruchtbaar uitgangspunt.
  5. G.A. van den Berg van Eysinga (1874-1957) was een bekend theoloog, en evenals zijn broer H.W.Ph. van den Berg van Eysinga, een vertegenwoordiger van een der richtingen binnen het Nederlandse ‘vrije’ Hegelianisme. Van 1936-1944 was hij hoogleraar aan de universiteit van Amsterdam en tot 1957 bijzonder hoogleraar te Utrecht.
  6. Over H.C. Rümke (1893-1967), zie o.m.: J.A. van Belzen (1991). Rümke, religie en de godsdienst psychologie. Achtergronden en vooronderstellingen. Kampen: J.H. Kok. Onder redactie van dezelfde auteur verscheen een bundel over het werk van J.H. van den Berg: J.A. van Belzen (1997). Metabletica en wetenschap: kritische bestandsopname van het werk van J.H. van den Berg. Rotterdam: Erasmus Publishing.
  7. Van den Berg promoveerde in dat jaar op De betekenis van de phaenomeno-logische of existentiële anthropologie in de psychiatrie. Utrecht: Kemink en zoon. In zijn dissertatie bespreekt Van den Berg onder meer de invloed van Heidegger, Häberlin en Binswanger op de psycho-pathologie. Hij concludeert dat Heideggers ‘alledaagse in de wereld zijn’, Häberlins ‘situatie der pure vreugde van het bestaan’ en Binswangers ‘beminnende bij elkaar zijn’, aspecten zijn die in de analyse een belangrijke rol kunnen vervullen. Zij breken voor het eerst met de zogenaamde subject-object splitsing, die ook door Van den Berg als ‘het nadelig erfdeel van de filosofie van Descartes’ afgewezen wordt.
  8. Gaston Bachelard (1884-1962) was filosoof met een zeer brede belangstelling. Hij had grote invloed op de wetenschaps-geschiedenis, de psychoanalyse en de literaire kritiek. Hij schreef onder meer La Psychoanalyse du feu (1937) and La Flamme d'une chandelle (1961). Bachelard was onder meer de leermeester van Michel Foucault.
  9. Via Henri Ey (1900-1977) raakte Van den Berg geïnteresseerd in de geschiedenis van de (Franse) psychiatrie. Jacques Lacan (1901-1981) was een orthodox Freudiaan, die vasthield aan de idee dat er sprake is van een onoplosbaar conflict tussen het ego en het onbewuste, en dat het doel van de psychoanalyse gericht is op analyse van dit conflict.
  10. De oorspronkelijk uit Boedapest afkomstige joodse filosoof Wilhelm Szilasi (1889-1966) verving Heidegger tijdens het leerverbod dat hij van 1945-1951 kreeg opgelegd. Vanaf 1947 verzorgde hij aan de universiteit van Freiburg een inleiding in de filosofie. Szilasi rekende zichzelf tot de existentieel fenomenologische richting. Het archief van Szilasi bevindt zich in Freiburg. (Vriendelijke mededeling van Dr. Michael Becht, vakreferent filosofie/theologie aan de universiteit van Freiburg.)
  11. Heye Faber (1907) werd in 1958 naast Fokke Sierksma (1917-1977, godsdienst-psychologie) benoemd als hoogleraar pastorale psychologie. Van den Berg en Faber kwamen tot nadere afspraken over de invulling van hun taakgebied. Zie: H. Faber (1993). Rekenschap van een zoektocht: een autobiografie. Baarn: Ten Have, 160.
  12. In zijn boek Psychologie en geloof. Een kroniek en een standpunt (1958) wordt Sierksma – behalve in het woord vooraf – nergens expliciet genoemd. Uit de titel en de inhoud van het boek wordt echter duidelijk dat Van den Berg een reactie geeft op de inhoud van de godsdienst-psychologie zoals Sierksma deze voorstond. De titel van Sierksma’s boek uit 1956 luidde Tussen twee vuren. Een pamflet en een essay (1952). Sierksma de pamfletschrijver wordt hier ietwat plagend tegenover de kroniekschrijver Van den Berg geplaatst. In De religieuze projectie. Een antropologische en psychologische studie over de projectie-verschijnselen in de godsdiensten (1956) reageert Sierksma overigens wel expliciet op een eerdere publicatie van Van den Berg.
  13. F.J.J. Buytendijk (1887-1974) was hoogleraar fysiologie aan de Vrije Universiteit, en later in Groningen, Utrecht en Nijmegen. Hij was een kernfiguur rondom de zgn. Utrechtse School (fenomenologische richting). Voor zijn contacten met Van den Berg, zie: P. Heij (1989). Wat hen bewoog: briefwisseling tussen F.J.J. Buytendijk en J.H. van den Berg. Nijkerk: Callenbach.