Geschonken gratie

Conservatieve noties van een 'bekeerling

De geschiedenis van het conservatisme als politieke beweging in Nederland kan aan de hand van drie spotprenten worden geschetst. De eerste, uit 1872, toont de conservatieve politicus J. Heemskerk Azn. Hij heeft aan elke arm een dame: ‘Dordsch-nationaal’ en ‘Zwart-internationaal’. De prent is een kritisch commentaar op de poging van Heemskerk om zowel de protestanten als de katholieken te binden aan zijn conservatieve partij in wording.

De volgende afbeelding toont het conservatisme enkele jaren later als drenkeling. De antirevolutionaire politicus G. Groen van Prinsterer loopt wat ongemakkelijk aan hem voorbij. Het aanbod van Heemskerk en de zijnen heeft hij resoluut afgewezen. Zij waren volgens Groen geen conservatieven in de geest van Burke en voor hem om die reden geen betrouwbare bondgenoten. Aan het einde van de achttiende eeuw tekende zich ook in Nederland, evenals elders in Europa, een politieke tweedeling af, en wel tussen progressieve patriotten enerzijds en conservatieve Oranjegezinden anderzijds. Maar Groens afwijzende houding – dat wil zeggen: de opkomst van de verzuiling en de christelijke partijvorming – heeft het ontstaan van een conservatieve politieke partij, als tegenhanger van een liberale stroming, in Nederland gefrustreerd [1].

Die conservatieven raakten eind negentiende eeuw dan ook over christelijke en liberale partijen verspreid. Hun bijdragen aan het politieke debat waren weinig meer dan obligate betogen ten gunste van behoud. De laatste die nog een poging heeft gedaan tot de oprichting van een conservatieve partij was W.H. de Beaufort, die de vrije liberalen in 1908 opriep zich in conservatieve geest te ontwikkelen. Maar de poging mislukte jammerlijk. Op de derde prent zien we De Beaufort het conservatisme in de persoon van een oud mannetje wegdragen uit het brandende Troje, een stad die bezet is door socialisten, democraten, anarchisten en unie-liberalen [2].

Onuitroeibaar vooroordeel

De kleine geschiedenis van het conservatisme in Nederland is er de oorzaak van dat een artikel over het belang van de conservatieve traditie voor de culturele en politieke situatie waarin wij ons nu bevinden, moet beginnen met een uiteenzetting over het woord ‘conservatisme’. Dat is lastig, want het woord heeft een nare klank. Het staat voor domme, bekrompen behoudzucht. Je kunt dan weer eens uitleggen dat het woord in Nederland aan het einde van de negentiende eeuw die betekenis heeft gekregen, omdat de paar conservatieven die toen nog de Tweede Kamer bevolkten zich vooral onderscheidden door ongeïnspireerde pleidooien om alles toch vooral te laten zoals het was. Sindsdien wordt de gemiddelde Nederlander liever voor een brandstichter uitgescholden dan voor een conservatief, naar Nolens aan het begin van de twintigste eeuw al vaststelde.

Je kunt daar dan tegen inbrengen dat ‘conservatisme’ juist een maatschappijvisie vertolkt waarin het belang centraal staat van het con-servare, het bij elkaar bewaren – in de juiste proporties – van de verschillende sociale verbanden en geledingen. Je kunt dat zelfs nader toelichten. Maar het helpt niet. Men blijft denken dat het conservatisme de ideologie is van een stelletje liberalen in het kwadraat, van een bevoorrechte klasse die bij welke verandering ook alleen maar iets te verliezen heeft en zich daar dus met alle macht tegen verzet, en alleen voor de aanleg van dubbeldeks rijkswegen te porren zou zijn. Je kunt uitleggen dat de eerste mensen met zorgen over het milieu (en met uitgesproken, nog altijd behartigenswaardige opvattingen over de aanpak van de milieuproblematiek) conservatieven waren [3]. Je kunt er nog aan toevoegen dat conservatieven ook een specifieke kijk op sociale politiek hebben. Maar het helpt niets. Het vooroordeel is onuitroeibaar. Je kunt zelfs zeggen dat het wel lijkt alsof mensen die zo langzamerhand beter (kunnen en moeten) weten – en dat zijn vooral de mensen uit de kleine christelijke politieke partijen – die karikatuur bewust in stand houden. Als je je er een beetje in verdiept, is het conservatisme blijkbaar zo aanlokkelijk dat het vooral als een concurrerende en bedreigende beweging moet worden behandeld. En dat terwijl die conservatieven niet uit zijn op partijvorming, maar op niet meer dan het smeden van een buiten-parlementaire coalitie.

Maar een jeremiade aan het begin van zo’n artikel over conservatisme is wat flauw. In mijn geval zou zij al helemaal niet op haar plaats zijn, omdat ik tot voor een jaar geleden ook niet beter wist. En in mijn geval was dat nog minder vergeeflijk dan in dat van vele andere mensen, omdat ik politiek redacteur ben.

Geboren conservatief

In het voorjaar van 2000 trok de Leidse rechtsfilosoof A.A.M. Kinneging de nodige aandacht omdat hij zich in de pers steeds nadrukkelijker uitsprak tegen de VVD, tegen paars, en voor de kleine christelijke partijen. Als hoofd van de politieke redactie van het Reformatorisch Dagblad ben ik toen eens met hem kennis wezen maken. Ieder reces grijp ik aan om mij te verdiepen in een nieuw onderwerp waarvan ik vind dat ik daar een zekere deskundigheid over moet opbouwen. In de zomer van vorig jaar las ik een boek of tien over het conservatisme. Het verschijnsel fascineerde me, maar ik had nog niet door dat ik goud in handen had. In die vakantie werd ik gebeld door de rechterhand van Europees commissaris Bolkestein, Joshua Livestro. Hij stelde zich voor als een oud-student en politieke geestverwant van Kinneging. Ik ben met hem in Brussel wezen lunchen. Toen werd mij duidelijk dat er een heel kringetje van oud-studenten en andere gelijkgestemden rondom Kinneging was ontstaan. Enkele anderen sprak ik in Oxford, in Leiden, en in Den Haag. Ik schreef in het najaar een serie van vijf artikelen over de conservatieve beweging in Nederland. Ik dacht een en ander af te ronden met een interview tussen Kinneging en twee prominente denkers binnen het CDA: kamerlid Hillen en partij-ideoloog Zijderveld. Dat gebeurde, maar juist toen raakte de zaak in een stroomversnelling.

Ook de andere media – te beginnen met HP/De Tijd, maar ook NRC Handelsblad meldden zich al – namen het onderwerp over en wilden over de groep conservatieven gaan publiceren. Omdat er ineens zoveel op hen afkwam, besloten zij zich te verenigen in een stichting, zodat zij onder een gemeenschappelijke naam (van Edmund Burke) naar buiten konden treden. En toen maakte ik een fout. Ik was mij inmiddels bewust geworden een geestverwant te zijn, en toen zij mij vroegen secretaris van de stichting te worden, vond ik de herontdekking en verbreiding van het conservatieve gedachtegoed al zo belangrijk en nuttig, dat ik graag mee wilde doen. Ik bedacht voor mezelf een redenering om die functie te combineren met mijn werk. Ik dacht: het gaat hier niet om een partijpolitieke beweging, maar om een politiek-filosofische stichting. En als een ander op de politieke redactie vanaf nu over de conservatieven gaat schrijven, ben ik onafhankelijk genoeg om beide verantwoordelijkheden te kunnen verenigen. Binnen een week werd mij duidelijk dat dat een domme vergissing was. Op een congres van de ChristenUnie en professor Rutten in Amsterdam sprak de ene helft van de bezoekers mij aan als RD-redacteur, en de andere helft als secretaris van de Edmund Burke stichting. Dat was verwarrend, voor hen en ook voor mij, want ik wist soms niet in welke hoedanigheid ik een antwoord moest geven. Ik heb er diezelfde avond nog voor mijzelf een einde aan gemaakt. Ik ben mede-oprichter en blijvend sympathisant van de Burke stichting, maar op die kortstondige verstrengeling kan ik niet dan met een gevoel van lichte gêne terugkijken.

Maar ergerlijker nog vind ik mijn eigen late ‘bekering’ tot het conservatisme als politieke filosofie. Op de middelbare school schreef ik scripties over het Reveil, de romantiek en het conservatisme. J.L. Heldring is altijd mijn favoriete columnist geweest. Ik bewonder hem zo, dat ik nooit geprobeerd heb hem na te doen. Ik heb het conservatisme altijd als een levensgevoel bij me gedragen, zeg maar als een haast decadent welbehagen in sleetse chic, een onberedeneerde sympathie voor de flair van dissentisme en een latent besef van orde, maat en adequate reacties. (En als ik eens heb gezegd dat ik als conservatief geboren ben, dan was dat natuurlijk een citaat uit een beroemde brief van C.S. Lewis [4]. Maar niemand herkent zulke citaten nog, zodat zo’n uitspraak je telkens weer wordt nagedragen met een ernst die geen enkel recht doet aan de knipoog waarmee zij werd gedaan. Maak in april een wandeling met wat vrienden, kijk naar de lucht en om je heen, en mompel: ‘April is the cruellest month’ – en er zijn er niet veel die dan verrast opkijken, omdat ze Eliot horen en achter Eliot de Canterbury Tales). Later heb ik het conservatisme vooral – en terecht – in verband gebracht met de anti-fascistische oppositie tegen Hitler en met een groepje joodse intellectuelen uit Amerika rondom het tijdschrift Commentary. Maar dat het conservatisme een uitgewerkte politieke filosofie was, dat realiseerde ik mij niet. En die onkunde is iets wat ik mezelf zeer kwalijk neem.

Thuiskomst

Want toen ik het ontdekte, was ik al vijf jaar politiek redacteur en had ik eigenlijk vijf jaar lang verveeld en getergd rondgelopen. Natuurlijk: wie politiek journalist aan het Binnenhof is, die beleeft tropenjaren van lange werkweken en voortdurende stress. In die zin is er van verveling geen sprake geweest. Maar juist die drukte, dat snelle en oppervlakkige liet mij onvoldaan. Ik wist geen diepte en samenhang aan mijn werk te geven en vond er daarom nauwelijks bevrediging in. Literatuur was mijn parergon [5]. Totdat ik – in de zomer en het najaar van 2000 – langzaam maar zeker het conservatisme als politieke filosofie begon te ontdekken. Dat kwam op een uitgelezen moment, want ik moest toen net meer opiniërende stukken gaan schrijven en zat dus meer dan ooit verlegen om een eigen invalshoek die een zekere consistentie aan die stukken zou geven.

Maar dat conservatisme was tegelijk ook veel meer dan een filosofie met behulp waarvan ik een visie op de politiek kon ontwikkelen. Het was ook een filosofie waarmee ik de verschillende interesses die gescheiden door mijn leven trokken, ineens zonder enige moeite kon integreren. Ik besef achteraf dat de ontdekking van het werk van C.S. Lewis de bodem voor bepaalde inzichten heeft gelegd [6]. Maar nu pas besef ik ook veel beter waarom ik op het gymnasium al zo geboeid ben geweest door de combinatie van vroomheid en fijnzinnige eruditie bij dr. W. Aalders, waarom mijn aandacht bij mijn studie (kerk-)geschiedenis vooral uitging naar katholiciteit (continuïteit en diversiteit), waarom ik zoveel interesse had voor het Duitse verzet tegen Hitler en waarom ik – in het algemeen – mooi en belangrijk vond wat ik mooi en belangrijk vond. Onlangs vond ik de aantekeningen terug die ik jaren geleden heb gemaakt tijdens het lezen van de boeken van Jacob Burckhardt, Johan Huizinga en Golo Mann. Ik snap nu beter dan toen wat mij daarin zo boeide. Het conservatisme schept een eenheid in je leven, een samenhang tussen hoofd en hart, geloof en cultuur, theologie en literatuur, weten en vermoeden, en tussen denken en doen, die je ervaart als een late, eindelijke thuiskomst (‘home is where the mind is’).

Dat wil overigens niet zeggen dat ik mijn identiteit nu als conservatief zou willen definiëren (gesteld al dat er aan de definitie van die identiteit behoefte zou bestaan), maar het conservatisme biedt wel een politiek-staatkundige waarborg voor de beleving en uitoefening van de christelijke identiteit. Het hart van iemands bestaan is zijn geloof. Het conservatisme is geen geloof, maar een filosofie die ons wijsheid bijbrengt over het aardse leven. Ik ben minder optimistisch dan vele conservatieven over de vraag of karakter- en gewetensvorming afdoende is om onszelf in toom te houden [7]. Maar ik ben ook van mening dat geloof zonder conservatisme (in de zin van algemene vorming en beschaving) in kille barbarij kan ontaarden. Het christelijk geloof is een heilsleer, waarin de verticale relatie tussen God en mens – die in dat geloof een pelgrim is – centraal staat. Maar juist omdat conservatisme en christelijk geloof belangrijke (antropologische en ethische) vooronderstellingen delen, kan het conservatisme – dat volledig op het hiernumaals gericht is – enkele hiaten in het christelijke denken op belangrijke punten aanvullen. Het belangrijkste punt is de politiek. En op dat punt is het conservatisme niet alleen een leerzame politieke filosofie, maar als beweging ook een aangewezen buiten-parlementaire coalitiepartner. Conservatisme bewaakt namelijk de laatste grenzen van de normaliteit, en alleen binnen die grenzen (die in Nederland onder paars worden weggewerkt) wordt het geloof niet naar een gedoogreservaat verwezen. ‘The christian’, schreef T.S. Eliot, ‘can be satisfied with nothing less than a christian organization of society – which is not the same as a society consisting exclusively of devout christians. It would be a society in which the natural end of man – virtue and well-being in community – is acknowledged for all, and the supernatural end – beatitude – for those who have eyes to see it’ [8].

Onttovering

Het conservatisme behoort met het socialisme en het liberalisme tot de drie hoofdstromingen die het politieke leven in het West-Europa van na de Franse Revolutie (1789) hebben bepaald. Maar terwijl socialisme en liberalisme kinderen van die Revolutie zijn, is het conservatisme juist een tegendraadse reactie op deze omwenteling. Burke publiceerde zijn magnum opus, het invloedrijke Reflections on the Revolution in France, in 1790 [9].

Als politieke filosofie is het conservatisme allereerst een reactie op het optimistische vertrouwen in de redelijke kracht en mogelijkheden van de mens. In de tijd van de Verlichting werd een filosofie dominant – een filosofie die zowel het voorportaal als een rechtvaardiging achteraf van de Revolutie is geweest – die alle tradities, zeden en gewoonten opnieuw wilde doordenken. In het licht van de kritische rede waren de meeste opvattingen en instituties niet langer houdbaar en zo ontstonden nieuwe blauwdrukken voor de inrichting van staat en samenleving, waarbij het vrije individu het uitgangspunt was in deze abstracte redeneringen die de werkelijkheid moesten gaan modelleren. Het treffendste voorbeeld hiervan is de theorie over het sociaal contract.

Het uitgangspunt van het conservatisme is hieraan diametraal tegengesteld. Aan de basis van het conservatisme ligt een pessimistische antropologie, die wel getypeerd is als ‘the political secularization of the doctrine of sin’ [10]. Alhoewel de mens tot het goede in staat is (binnen het domein van de ‘algemene genade’), is hij tot het kwade geneigd. Vandaar dat conservatieven veel belang hechten aan karaktervorming en de ontwikkeling van deugden door een goede opvoeding, in het gezin en op school. De notie van de perfectibiliteit – de volmaakbaarheid van de menselijke natuur – is vreemd aan het conservatieve denken. Het onderdrukken van barbarij, in onszelf en in de samenleving, is Danaïden-arbeid: een eindeloos streven.

Het inzicht in de zondigheid van het menselijk hart en de beperktheid van zijn redelijke vermogens noopt tot bescheidenheid. Vandaar dat conservatieven zich kenmerken door hun respect en waardering voor de traditie, ‘the wisdom of our ancestors’. Conservatieven baseren zich op een voorgegeven morele orde en zijn van mening dat het individu nooit vanuit zichzelf kan uitvinden wat de mensheid voor hem al heeft uitgevonden: instituties die de eeuwen door hun waarde hebben bewezen en hooguit voorzichtige hervormingen in de zin van geleidelijke aanpassingen behoeven. Vanuit datzelfde inzicht in de beperktheid van de mens bestaat er binnen het conservatisme veel waardering voor maatschappelijke verbanden. Het denken over de ordening van de samenleving, over de aard en wetten van de verbanden binnen die samenleving, over hun onderlinge verhouding, afzonderlijke taken en verantwoordelijkheden, is binnen het conservatisme vanouds goed ontwikkeld [11].

Conservatisme is het antwoord op de onttovering van de pre-moderne samenleving. Ten diepste is het de beweging die zich verzet tegen alle pogingen van radicalen – van welke soort dan ook – om mensen te ‘bevrijden’ van hun verleden, hun traditie en religie en ze te doen leven bij hun eigen licht en rede. Dat schept slechts naakte, huiverende mensen, schreef Burke, ontdaan van de geschonken gratie van het leven, ‘the unbought grace of life’:

All the decent drapery of life is to be rudely torn off [in de optiek van de radicalen -bjs]. All the superadded ideas, furnished from the wardrobe of a moral imagination, which the heart owns and the understanding ratifies, as necessary to cover the defects of our naked, shivering nature, and to raise it to dignity in our own estimation, are to be exploded, as ridiculous, absurd, and antiquated fashion [12].

Bondgenoot

Waarom is deze politieke filosofie juist nu zo belangrijk, niet alleen dus als ‘vuller’ van de gapende hiaten in het christelijke denken over politieke vraagstukken, maar vooral juist nu, in de huidige constellatie, als bondgenoot?

De Edmund Burke stichting is eind vorig jaar opgericht om ook in ons land de ‘conservatieve gedachtevorming’ te bevorderen. Uiteindelijk zouden de Nederlandse conservatieven dat willen doen door middel van een eigen denktank, maar voorlopig willen zij hun doelstelling realiseren door een website (www.conservatismeweb.com), door het publiceren van boeken over het conservatisme als politieke filosofie en als historische beweging, door het schrijven van opiniërende artikelen over actuele politieke kwesties in kranten en tijdschriften, door het geven van spreekbeurten en lezingen, door het aangaan van samensprekingen met personen uit centrum-rechtse politieke partijen, en door het organiseren van congressen. De stroom aan publicaties zal gebundeld worden en gedestilleerd tot een politiek manifest.

Typerend voor de conservatieve invalshoek is het aanwijzen van aporieën. Dat zijn letterlijk ‘ondoorwaadbare plaatsen’, problemen dus waarvoor binnen de bestaande politieke denkkaders eigenlijk geen oplossingen (meer) bestaan [13]. Wat conservatieven verder vooral ook willen laten zien, is dat behoudende standpunten ‘normaler’ zijn – in de zin van verbreider en geaccepteerder – dan een progressieve politieke elite voor waar wil hebben. Een van de planbureaus kan geen onderzoek doen of er komt bijvoorbeeld uit dat de meeste Nederlanders nog altijd het grootste belang hechten aan een goed gezinsleven. Maar die feiten en cijfers halen nauwelijks de media en worden al helemaal niet verdisconteerd in het beleid dat de paarse oligarchie uitstippelt. Conservatieven willen die feiten op tafel krijgen en vervolgens laten zien dat de opvattingen van conservatieven en christenen hier naadloos op aan sluiten [14].

Laten we dit streven nu eens afzetten tegen het beeld dat we te zien kregen tijdens enkele recente grote politieke debatten, zoals die over het homohuwelijk en over euthanasie. Tegenover een overweldigende meerderheid van liberale, sociaal-democratische, sociaal-liberale en rood-groene libertijnen stonden de woordvoerders van de christelijke fracties. Hun opponenten wilden vooral de indruk wekken dat die woordvoerders de opvattingen van (een deel van) een kleine, snel kleiner wordende, christelijke minderheid stonden uit te dragen en benadrukten daarnaast dat zij zich baseerden op voorgegeven waarden. Het eerste maakte hen onbelangrijk – en ongevaarlijk–, het tweede plaatste hen buiten de orde van het politieke debat. Pas nadat de discussie in de Tweede Kamer over de nieuwe euthanasiewet was afgerond, ontstond er vanuit het maatschappelijk middenveld alsnog een brede coalitie van christenen, joden en allochtonen. Veel te laat natuurlijk, maar het maakte ineens wel iets meer duidelijk over de breedte van het verzet tegen de nieuwe wetgeving.

Daar komt nog iets bij. Het klimaat van waarderelativisme dat onze cultuur in zijn greep heeft, heeft ertoe geleid dat tolerantie verworden is tot onverschilligheid, zoals blijkt uit een onlangs verschenen, belangwekkend boek over tolerantie in Nederland [15]. Het is een onverschilligheid die in de Tweede Kamer hooguit de gestalte aanneemt van half geamuseerde nieuwsgierigheid naar de vreemde inbreng van de klein-christelijke kamerleden, waarvan ‘met respect’ kennis wordt genomen. Die onverschilligheid kan echter zo maar omslaan in een vinnige vorm van intolerantie, zodra deze relativisten worden geconfronteerd met opvattingen die gebaseerd zijn op absolute waarden [16]. Het fundament van een gedeelde taal, geschiedenis, cultuur en rechtstraditie, dat nog het draagvlak van de verzuilde samenleving vormde, ontbreekt in de moderne multiculturele samenleving. Bovendien heeft recente wetgeving – waaronder vooral de Algemene wet gelijke behandeling, maar mijns inziens ook het homohuwelijk – een juridisch fundament onder onze samenleving gelegd dat het christelijke volksdeel nog slechts binnen een eigen domein gedoogt.

Laten we nog een overweging bij deze beschouwingen betrekken. Wanneer we het bovenstaande op ons laten inwerken, moeten we met André Rouvoet concluderen dat de ideologische scheidslijn die op dit moment ons culturele en politieke leven doortrekt, wordt gevormd door de tegenstelling tussen hen die uitgaan van ‘het concept van een universele, goddelijke orde, waarin de wetten voor zowel het rijk van de natuur als het rijk der mensen besloten liggen’ en de post-modernen die alle waarden relativeren en hun eigen normen willen scheppen [17].

Reliëf

En deze vaststelling wint nog aan reliëf wanneer we haar plaatsen binnen de ontwikkelingen zoals die zich in Europa sinds ongeveer 1800 voltrekken. C.S. Lewis heeft in de oratie waarmee hij in 1954 een hoogleraarschap in Cambridge aanvaardde, betoogd dat de wereld tot circa 1800 een groot geheel vormde, dat ‘van zijn Griekse of voor-Griekse aanvang af tot eergisteren’ een homogeniteit vertoont die belangrijker is dan alle interne verscheidenheid die in deze periode natuurlijk ook aanwijsbaar is. Aan deze ‘oud-westerse’ beschaving is geen abrupt einde gekomen. Zij bestaat hier en daar nog steeds. Maar de dominante trekken ervan zijn in een geleidelijk proces vervaagd. ‘Niemand zou een jaar of decennium kunnen aanwijzen waarin de verandering onmiskenbaar inzette, en het hoogtepunt is waarschijnlijk nog niet bereikt.’

Die omslag uit zich volgens Lewis in verschillende symptomen: de teloorgang van oude vanzelfsprekendheden, de opkomst van subjectivisme en vooruitgangsgeloof, en het ontstaan van een nieuwe politieke cultuur. Het belangrijkste was dat het geloof in een voorgegeven morele orde werd opgegeven voor het geloof in de gave van de mens om zijn eigen waarden te scheppen. De moderne mens die zich aldus aan zijn christelijke verleden ontworstelt, valt volgens Lewis niet terug in het heidendom. Dan zou je, aldus Lewis, net zo goed kunnen zeggen dat een gescheiden vrouw weer maagd wordt. Nee, ‘de post-christen is van het christelijke verleden afgesneden, en daarmee dubbel afgesneden van het heidense verleden’. De vanzelfsprekendheden die aan de oud-westerse beschaving ten grondslag hebben gelegen, zijn daarmee definitief gewijzigd [18].

Al wist de in 1963 overleden Lewis niet precies te zeggen wanneer die omslag inzette, wij kunnen inmiddels wel zeggen wanneer die omslag definitief zijn beslag heeft gekregen. Dat was in de jaren zestig, toen de door Lewis gesignaleerde mentaliteit in onze cultuur dominant is geworden. Het is gepaard gegaan met een wild om zich heen grijpende secularisatie, die het christelijk volksdeel tot een uiterst bescheiden omvang heeft teruggebracht. In de 150 zetels tellende Tweede Kamer nemen de klein-christelijke fracties er acht in, en het is allerminst gezegd dat dat er na mei 2002 meer zullen zijn.

Historici als Von der Dunk, Boogman en Kossmann hebben de vraag aan de orde gesteld waarom er in het negentiende-eeuwse Nederland geen conservatieve partij is ontstaan [19]. Daar valt natuurlijk het nodige over te zeggen, maar iedereen kan zien dat twee factoren beslissend zijn geweest. Dat is in de eerste plaats het continue verloop van de Nederlandse geschiedenis. In 1789 en 1848 hebben zich in onze geschiedenis geen diepe cesuren voorgedaan. Dat laat onverlet dat zich ook in Nederland een politieke tweedeling aftekende. Maar die is verijdeld, zoals gezegd, door de antirevolutionaire Evangeliebelijder Groen van Prinsterer, die vanaf 1869 weigerde samen met de conservatieven een partij te vormen en voor christelijke partijvorming koos. Politiek was dat ook niet onhandig. Groen wist van het ‘volk achter de keizers’ en Kuyper heeft ze later gemobiliseerd.

Inmiddels heeft ons land wel een revolutie, die van 1968, achter de rug en blijkt christelijke partijvorming als middel tot het delen in politieke macht uitgewerkt. Dat er alsnog een conservatieve beweging zou ontstaan, was dus bijna te voorspellen.

Die beweging manifesteert zich in een tijd waarin christenen dus een kleine, nog maar nauwelijks gedoogde minderheid zijn en politiek steeds vaker buiten de orde worden verklaard en geplaatst, een tijd waarin de scheiding van kerk en staat wordt verward met de scheiding van geloof en politiek, een tijd waarin christenen met de conservatieven aan de ene kant van de scheidslijn staan en post-moderne waarderelativisten aan de andere (volgens André Rouvoet) en een tijd waarin wij getuige zijn van een (definitieve?) afrekening met de oud-westerse cultuur en met zowel het christelijk geloof als het humanisme die die cultuur samen hebben bepaald (volgens Lewis).

In zo’n tijd vragen die conservatieven vertegenwoordigers van centrum-rechtse partijen, waaronder de klein-christelijke, om samen met hen een forum te scheppen, een buiten-parlementaire coalitie tegen de despotie van een paarse meerderheid. Op zo’n verzoek kan ik mij geen afwijzende reactie voorstellen, of het zou toch waar moeten zijn – wat door sommigen al langer wordt beweerd, maar wat ik nooit heb willen geloven – dat ook voor christenen hun instituties een doel in zichzelf en daarmee een onopgeefbaar speeltje zijn geworden.

  1. Zie B.J. Spruyt, ‘Groen van Prinsterer en het conservatisme’, Zicht 27-1 (april 2001) 16-24.
  2. Zie Dagboeken en aantekeningen van Willem Hendrik de Beaufort, 1874-1918, J.P. de Valk en M. van Faassen, edd., (Den Haag, 1993), deel I, p. 435. Zie verder J.J. Huizinga, J. Heemskerk Azn. (1818-1897): conservatief zonder partij (Harlingen, 1973); Friso Hoeneveld, Conservatief-liberalisme in Nederland, 1870-1921 (doctoraalscriptie, universiteit van Amsterdam, 2000); Ronald van Raak, In naam van het volmaakte. Conservatisme in Nederland (Amsterdam, 2001). Voor laatstgenoemde studie, zie ook de recensie van E.H. Kossmann in Reformatorisch Dagblad,18 april 2001.
  3. Men leze, om te beginnen, Otto Friedrich Bollnow, over wie mevrouw Emma Cohen de Lara, bestuurslid van de Edmund Burke stichting voor conservatieve gedachtevorming, onlangs een belangwekkende studie heeft geschreven.
  4. Brief van Lewis, d.d. mei 1944, aan de Amerikaanse Society for the Prevention of Progress, in antwoord op het aanbod van het lidmaatschap van dit genootschap: ‘While feeling I was born a member of your society, I am nevertheless honoured to receive the outward seal of membership’ (C.S. Lewis, Letters (2e dr.; Londen, 1988), pp. 372-373).
  5. Zie T.S. Eliot, ‘Imperfect Critics’, in T.S. Eliot, The Sacred Wood: Essays on Poetry and Criticism (London, 1928), pp. 14-38, aldaar p. 21: ‘Literature was for him ... parergon, (a) mere way of escape from politics.’
  6. Zie B.J. Spruyt, ‘Een toast op C.S. Lewis’, Liter I-5 (december 1998) 3-10. In dit verband gaat het vooral om Lewis’ opvatting dat de christelijke ethiek niet iets nieuws (anders dan een verdieping of verinwendiging) heeft toegevoegd aan de morele orde die met de schepping is voorgegeven. In een essay uit 1943 over ethiek verzette Lewis zich dan ook tegen de gedachte (die ook toen al bij veel christenen leefde) dat de wereld tot de christelijke moraal moet terugkeren om de beschaving te bewaren. Zie C.S. Lewis, ‘On Ethics’, in C.S. Lewis, Essay Collection and Other Short Pieces, Lesley Walmsley, ed. (Londen, 2000), pp. 303-314.
  7. Maar conservatieven zelf zijn daar eigenlijk ook nooit optimistisch over. Zie bijvoorbeeld Clinton Rossiter, Conservatism in America (2e dr.; Cambridge, Ma., 1982), p. 22: ‘Man’s nature is essentially immutable, and the immutable strain is one of deep-seated wickedness. Although some Conservatives find support for their skeptical view of man in recent experiments in psychology, most continue to rely on religious teaching and the study of history. Those who are Christians, and most Conservatives are, prefer to call the motivation for iniquitous and irrational behavior by its proper name: Original Sin.’
  8. Om mijn opvattingen in deze alinea onder woorden te brengen, heb ik gebruik gemaakt van de stelling die T.S. Eliot tegenover het Amerikaanse vroeg-twintigste-eeuwse conservatisme van denkers als Irving Babbitt en Paul Elmer More heeft ingenomen. Ik hoop daar elders op terug te komen. Zie ondertussen, Johan Kuin, ‘Proeve van een apologie: T.S. Eliot als anglicaan’, in: W. Bronzwaer e.a., T.S. Eliot: een Amerikaan in Europa (Baarn, 1988), pp. 9-45.
  9. Een van de beste introducties tot Burke is Russell Kirk, Edmund Burke: A Genius Reconsidered (2e dr.; Wilmington, 1997).
  10. Peter Viereck, Conservatism Revisited: The Revolt against the Revolt (New York, 1949), p. 30; zie ook noot 7.
  11. Men denke bijvoorbeeld aan de opmerkingen over intermediaire structuren (‘society’s little platoons’) bij Edmund Burke en in Alexis de Tocqueville’s Democracy in America, waarvan onlangs een sublieme uitgave verscheen, verzorgd door Harvey C. Mansfield (Chicago, 2000).
  12. Voor een uitstekende beschouwing over dit citaat uit Burke’s Reflections, zie Irving Babbitt, ‘Burke and the Moral Imagination’, in Democracy and Leadership (Boston, 1924; herdr. Indianapolis, 1979), pp. 121-140, herdrukt in Russell Kirk, ed., The Portable Conservative Reader (New York, 1982), pp. 451-467.
  13. Zie Joshua Livestro, ‘Het conservatieve moment is gekomen’, NRC Handelsblad, 3 februari 2001, p. 7, die enkele van die aporieën benoemt.
  14. Voor een prachtig Amerikaans voorbeeld van deze benadering, zie Gertrude Himmelfarb, One nation, two cultures (New York, 1999).
  15. Marcel ten Hooven, ed., De lege tolerantie. Over vrijheid en vrijblijvendheid in Nederland (Amsterdam, 2001).
  16. Ten Hooven, De lege tolerantie, pp. 22-28, die een artikel bespreekt van de Leidse cultuurhistoricus Thomas H. von der Dunk.
  17. André Rouvoet, ‘Moreel relativisme als breuklijn in de westerse beschaving’, Radix 26-4 (december 2000) 242-252.
  18. C.S. Lewis, ‘De descriptione temporum’, in: C.S. Lewis, Selected Literary Essays, Walter Hooper, ed. (Cambridge, 1969), pp. 1-14. Voor een vergelijkbare uiteenzetting over de ‘great break in European consciousness’ die zich tussen 1760 en 1830 voltrok (‘not knowledge of values, but their creation, is what men achieve’), zie Isaiah Berlin, The Roots of Romanticism, Henry Hardy, ed. (Londen, 1999).
  19. De literatuur over dit negentiende-eeuwse conservatisme, dat -on-Burkiaans als het is- maar weinig van doen heeft met het hedendaagse conservatisme, wordt onder meer besproken in Ronald van Raak, In naam van het volmaakte, pp.13-23.