Geschiedenis in antitypisch perspectief

Over Richteren 11:29-40
In deze meditatieve bijdrage aan de jaarserie over historiciteit hebben we de Bijbel opgeslagen bij een bekende geschiedenis in het boek Richteren. Jefta offert zijn enige kind en God zwijgt. Direct bij een eerste lezing al pakt het je: meeslepend en huiveringwekkend, dit verhaal. Begrijpelijk dat het zo'n lange Wirkungsgeschichte heeft gekregen tot op het toneel en in de muziek toe . Wat is hiér wel niet gebeurd! Maar als je deze passage vervolgens onder de loep neemt, merk je dat je op een of andere manier het beeld historisch niet scherp krijgt - zoals bij zoveel bijbelverhalen, overigens. En daarmee zitten we midden in de vragen van historiciteit en narrativiteit, hermeneutiek en prediking.

Hoe je het ook wendt of keert, de historische vraagstelling zit ons allen in het bloed. Dat is ook helemaal geen ramp, als we er maar goed mee omgaan. Of dat in het onderzoek en de uitleg van Richteren 11 altijd gebeurd is valt te betwijfelen. Op zich is het begrijpelijk dat de uitleggers zich bij deze perikoop vooral door historische vragen hebben laten leiden, want het gáát hier ook om literatuur die zich als geschiedschrijving presenteert. Het historisch kader is dat van de richterentijd, zegge 12e-11e eeuw voor Christus. Een tijd van troebelen en conflicten en neergang. Even troebel is de herkomst van Jefta, die door de Israëlieten te hulp wordt geroepen tegen de dreiging van de Ammonieten. De kans van zijn leven, die hij met beide handen aangrijpt! Een dapper held (11:1) maar ook een slimme diplomaat. Hij onderhandelt met de oudsten van Gilead, hij onderhandelt met de koning van Ammon, hij onderhandelt zelf met God. ‘Indien Gij ... dan zal ik’ (vs. 30v.).

‘Toen kwam de Geest des Heren over Jefta’ (vs. 29). In verschillende bijbelvertalingen wordt dit vers niet bij 11:30-40, maar bij de voorafgaande perikoop getrokken. Hoe zou Jefta anders zó’n dwaze gelofte hebben kunnen doen, zal de gedachte zijn. Onmiskenbaar hoort vers 29 echter wel bij het vervolg, zoals de masoreten al aangaven. Hier begint het mee, des te schrijnender is het vervolg. Door Gods Geest aangevuurd, houdt Jefta een recruteringstocht om zijn troepen te verzamelen (vergelijk Ri. 6:34). Een incidentele aandrift van de Geest vrijwaart een mens nog niet voor struikelen... Je komt dat trouwens vaker tegen, dat gesleutel aan een bijbelvertaling om inhoudelijke problemen weg te werken. Dat blijkt ook bij de weergave van de verzen 30-31, waar we de beruchte gelofte van Jefta lezen.

Gelofte

‘Indien Gij de Ammonieten in mijn macht geeft, dan zal hetgeen mij uit de deur van mijn huis tegemoet komt, wanneer ik behouden van de Ammonieten terugkeer, de Here toebehoren, en ik zal het ten brandoffer brengen.’ Toegegeven, grammaticaal gezien is een vertaling met ‘het’ niet onmogelijk, en moreel gezien lost het heel wat op. Maar Jefta heeft toch echt níet aan een het, maar aan een hem/haar gedacht. Van een dier kan niet gezegd worden dat het ‘uit de deur van Jefta’s huis hem tegemoet komt’, met andere woorden om de zegevierende overwinnaar een feestelijk onthaal te bieden. Bovendien zou een dierenoffer niets bijzonders zijn geweest, en in een dergelijke situatie ook zonder gelofte wel gebracht zijn. Hier is juist een buitengewoon offer in het geding.

De strijd tegen de Ammonieten wordt met een paar woorden afgedaan, enkele geografische details en meer niet (vs. 32v.). Maar daar ging het toch juist om, vanaf Richteren 10:6 – nu zou de climax komen: Israël schudt eindelijk het Ammonitische juk van zich af?! De interesse van de bijbelschrijver geldt echter niet de lokale geschiedenis, militair of politiek. Die is verleden tijd. Inzoomend op het lot van Jefta, gaat het hem om een wijder perspectief.

‘Zie, zijn dochter ging hem tegemoet ... zij was zijn enig kind’ (vs. 34). Aangrijpend is de dialoog tussen vader en dochter (vss. 35-38). Wat een adellijk kind, moet je horen wat ze tegen haar vader zegt. En Jefta? Hij heeft in de dialoog het eerste en het laatste woord, maar je weet als lezer niet goed waar je aan toe bent. Het ene moment voel je boosheid om zijn reactie (nota bene: ‘ach mijn dochter, gij zijt het die mij in het ongeluk stort’), het andere moment medelijden om de tragiek van Jefta’s leven. Op het hoogtepunt van zijn bestaan gekomen, als hij álles lijkt te winnen, verliest hij alles. Ooit hadden ze hem verstoten met de woorden: ‘Gij krijgt geen erfdeel in onze familie’ (11:2). Nu berooft hij zichzelf van de mogelijkheid van nageslacht, en het erfdeel zal naar een ander gaan. Zijn leven komt op dood spoor.

Vragen

Het slot van de geschiedenis (vss. 38-40) ligt in de mist gehuld. Het meisje gaat twee maanden ergens in de bergen haar ‘maagdom’ bewenen, samen met haar vriendinnen. Waarom? Als ze terug is, voltrekt Jefta de gelofte. Hoe? Een jaarlijkse herdenkingsrite wordt ingesteld. Wanneer? We horen hier in de rest van de Bijbel niets meer van.

Bij dit verhaal zijn nog veel meer vragen te stellen. Literair- en historisch-kritisch onderzoek, op zoek naar het naadje van de kous, heeft de vraag of dit gedeelte wel een eenheid is ontkennend beantwoord. Oorspronkelijk zouden er een drietal onderling onverbonden elementen zijn geweest: a) een oud bericht over een veldtocht van Jefta in Ammon, b) het verhaal van Jefta’s gelofte en c) een herinnering aan een ritueel bij de wisseling der seizoenen (vs. 40). Historisch gezien blijft er niet veel meer over dan een assemblage van enkele flarden geschiedenis. En wat is dan de zin van zo’n literair mengsel? De waarschuwing voor een te snelle eed? Een etiologisch verhaal over een in vergetelheid geraakte rite?

Even historiserend en tevens moraliserend, maar dan vanuit een geheel andere hoek, is de uitleg die het offer van Jefta’s dochter interpreteert als een levenslange kuise wijding in dienst van God (bij het heiligdom). Een keur van argumenten wordt hiervoor in stelling gebracht. Hoe zou Jefta, die in de rest van de Bijbel als een vroom man te boek staat, een mensenoffer hebben kunnen brengen? Het woord ‘offer’ zal metaforisch bedoeld zijn, zo stelt men dan – het gebeurde wel vaker dat meisjes aan de dienst van God gewijd werden (Lev. 27; 1 Sam. 2:22). En het meisje gaat toch haar maagdom, en niet haar leven betreuren? Benadrukt de perikoop niet, dat het meisje geen gemeenschap meer gehad heeft met een man? En vooral: hoe zou God, die gruwt van een mensenoffer, zoiets ooit hebben toegestaan; hoe zou het volk Israël het hebben kunnen laten geworden? Kortom: het is allemaal geschied zoals het er staat, en het meisje is naar het heiligdom gebracht. Alle vragen opgelost...?

De hiervoor geschetste alternatieve visie op Jefta’s offer was ook Luther al bekend. Zijn commentaar: ‘Mann will, er habe sie nicht geopfert, aber der Text stehet da klar.’ En zo is het. Hoe zou het Oude Testament, met zijn Lebensfreudigkeit, ook een Hebreeuwse evenknie voor de figuur van de Vestaalse maagd kunnen hebben? Maar belangrijker is het harde gegeven, dat het woord ‘brandoffer’ in het Oude Testament altijd een létterlijk brandoffer aanduidt. Wie de gelofte van Jefta goed leest, merkt ook iets bijzonders op. Als Jefta in vers 31 vlak voor het einde van zijn gelofte was gestopt, zouden mensenoffer en kindermoord niet hebben plaatsgevonden. ‘Hij/zij zal voor de Here zijn’: met deze woorden zou inderdaad een méns aan de dienst van God gewijd kunnen worden, in de zin van Leviticus 27. Maar daar blijft het niet bij: Jefta, in de spanning voor de strijd, zegt nog meer, in het Hebreeuws slechts twee woorden. Met die twee woorden schiet hij heidens door: ‘ja, ik zal hem/haar ten brandoffer offeren’ (de enige parallel voor deze uitdrukking is 2 Kon. 3:27!). Een fatale additie, onherroepelijk. Hiermee is ook de hele dramatiek van het verhaal, de verschrikking, het intense verdriet tussen de regels van de dialoog door, het treuren in de bergen, in overeenstemming.

Waar komt die alternatieve uitleg van een levenslange celibataire wijding toch vandaan? Deze exegese blijkt pas in de loop van de twaalfde eeuw te zijn opgekomen [2]. De beroemde middeleeuwse joodse geleerde R. David Kimchi beschrijft hoe zijn vader, R. Joseph Kimchi, het opnam voor zijn volk, temidden van de jodenvervolgingen in de twaalfde eeuw. Opmerkelijk nu is dat juist in de tweede helft van de twaalfde eeuw voor het eerst in de geschiedenis de bloedbeschuldiging tegen de joden opkwam – zij zouden christenkinderen doden en opeten. Staat het al niet in dat joodse Oude Testament, dat een joodse leider zijn eigen kind offert? In dit door antisemitisme vergiftigde denkklimaat stelde Joseph Kimchi, dat Jefta zijn dochter níet letterlijk heeft geofferd. Het woordje ‘en’ in vers 31 mag als ‘of’ gelezen worden: wat uit de deur van zijn huis Jefta tegemoet komt, zal voor de Here zijn (een wijding in zijn dienst), óf – als het dier is, en het geofferd mag worden – dan zal het hem ten brandoffer worden gebracht. Deze mooie kunstgreep vinden we nog in de kanttekeningen van de Statenvertaling terug, of in de Groot Nieuws Bijbel. Als we tevens bedenken, dat in de twaalfde eeuw het kloosterideaal almeer gekoesterd werd en het celibataire bestaan aan populariteit won, beseffen we hoe plausibel deze uitleg voor velen moet zijn geweest.

Verhaal en geschiedenis

Zo merken we dat vragen van historische aard – hoe zat het precies in elkaar, hoe is het allemaal gegaan, hoe was dit zo mogelijk – zeker niet altijd tot bevredigende antwoorden leiden. Wellicht kunnen ze ons zelfs op het verkeerde been zetten, omdat ze ons verleiden tot ‘historische’ conclusies en waarschijnlijkheidsconstructies, maar ondertussen de eigenlijke portée van een schriftgedeelte als dit doen missen. Wat wil deze tekst toch zeggen, in deze context, en verwoord op deze wijze?

Sommige uitleggers gaan met het tekstgedeelte een geheel andere kant op. Ze worden daarbij geruggensteund door de wetenschap dat in de antieke Griekse literatuur soortgelijke verhalen circuleerden: over Idomeneus die aan Poseidon de gelofte deed om bij behouden thuiskomst ‘het eerste ding dat hem zou ontmoeten’ te offeren (zijn zoon?), over Meander die aan de moedergodin een mensenoffer beloofde als zij hem de overwinning zou schenken, over Agamemnon die de gelofte deed de schoonste vrucht van het jaar aan de godin Artemis te offeren – en dat werd zijn dochter Iphigeneia. Sprekende, hoewel niet onaangevochten parallellen [3].

Terwijl de papieren van de historiciteit bij sommige exegeten in waarde dalen, stijgen de koersen van de narrativiteit. Soms wordt letterlijk álles op de kaart van ‘het verhaal’ gezet. En dan wordt het zoeken naar de moraal van het verhaal. Richteren 11: een verhaal als hulp bij de ‘rite de passage’ voor dochters die binnenkort het ouderlijk huis gaan verlaten en daar tegenop zien [4]? Een in verhaalvorm verpakte waarschuwing tegen afleggen van ondoordachte geloften, met niet te voorziene gevolgen? Of gaat het om een soort illustratie bij Deuteronomium 23:22-24, een aansporing om een aan God gedane gelofte onvoorwaardelijk na te komen? Of is het een oproep tot vroomheid, toewijding, offerbereidheid en vaderlandsliefde? De veelheid van antwoorden is op zich al een indicatie, dat een ‘vlucht in het verhaal’ ook geen definitieve oplossing kan zijn.

Verhaal en geschiedenis mogen niet tegen elkaar worden uitgespeeld. De vraag naar de historiciteit heeft in de uitleg een blijvende plaats, maar deze plaats is wel beperkt. Dat merk je zeker bij zo’n geschiedverhaal als Richteren 11:29-40. We voelen geen enkele aandrang om hier historische referenties te minimaliseren of uit te vergroten. De geschiedenis wordt verteld, de vertelling is verankerd in de geschiedenis. Maar vraag nu niet waar de feitelijkheid ophoudt en waar de interpretatie begint, of andersom. In de boodschap van de tekst, en bewust gebruiken we hier het woord boodschap, zijn ze niet te scheiden, evenmin als je dat kunt – ter vergelijking – met de geur, de smaak en de voedingsstoffen van een kruidige maaltijd.

Oude tradities worden in een nieuw kader neergezet. Historische en literaire vraagstellingen hebben dan hun eigen inbreng, maar als het blijft bij de vaststelling van geschiedkundige gegevens en retorische strategieën, zijn we nog niet waar de bijbelschrijvers ons willen hebben. De tekst reikt verder, is ook niet voor niets onderdeel van een groter geheel, dat betekenisdragend en -verlenend is. Het verhaal van Jefta’s gelofte staat in het boek Richteren, dit boek staat in het geschiedwerk van Genesis tot en met Koningen, en dit geschiedwerk staat in de canon van het Oude Testament, die tezamen met het Nieuwe Testament ons het grote verhaal vertelt van Gods richtend en verlossend handelen in de realiteit van het leven. Daar gaat het om: zicht op zijn weg met deze mensheid en deze wereld, zicht op de heilsgeschiedenis. Deze heilsgeschiedenis is zodanig verankerd in onze werkelijkheid, dat onze historische categorieën tekortschieten zowel in de beschrijving als in de verklaring ervan.

Ondertussen kunnen historische en literaire vragen ons tegelijk ook opscherpen om verder te kijken. Vanwaar het gebrek aan historische interesse in deze perikoop? Waarom wordt de dialoog tussen vader en dochter zo merkwaardig beknopt gehouden, met allerlei open einden, terwijl de treurnis van het meisje zoveel accent ontvangt? Waarom kan Jefta niet terug, zoals hij meent? Kende hij de Torah niet, of slecht? Waarom grijpt het volk niet in, zoals het dat later bij Saul en Jonathan in een analoge situatie wél doet (1 Sam. 14:44v.)? Hoe komt het dat de bijbelschrijver het hele verhaal zo strak-geserreerd neerschrijft, als het ware met afgewend gelaat [5]? Voeg al die vragen tezamen, en je constateert: wat een heidendom, wat een goddeloos zijspoor, in deze geschiedenis! En daarmee zijn we precies bij de kern van de zaak beland.

Richter en koning

Het boek Richteren heeft een specifieke structuur en een daarmee samenhangende kenmerkende vorm van geschiedschrijving. Een dubbel begin (1:1-2:5 en 2:6-3:6, een historische resp. theologische inleiding) correspondeert met een dubbel slot (17-18, heiligdom te Dan, en 19-21, oorlog tegen Benjamin). Daartussenin wordt het optreden van twaalf richters verteld. De historiografie heeft iets cyclisch, met de cirkelgang van afval - bestraffing - boete - bevrijding - rust. De hele geschiedenis komt in het teken te staan van de verlating van Gods verbond en de afgoderij, met alle gevolgen daarvan. De taal en prediking van het boek Deuteronomium zijn tastbaar aanwezig. Hoe langer hoe meer wordt hier duidelijk, dat Israël als Gods verbondsvolk het niet redt (om ‘de weg des te Heren houden’, 2:22), als niet de God van het verbond in gericht en genade ingrijpt. Tussen de inbezitneming van Kanaän (het boek Jozua) en de stichting van een eigen staat (de boeken Samuël) beschrijft het boek Richteren een turbulente en goddeloze overgangstijd. Er is nog geen tempel en er is nog geen paleis. ‘In die dagen was er geen koning in Israël, ieder deed wat goed was in zijn ogen’, aldus het refrein (17:6, 18:1, 19:1, 21:25). Een vraag naar wetskennis bij Jefta of het volk is dan ook irrelevant (cf. 10:6).

God zendt richters, die het volk verlossen, lichtpunten in een tijd van afval en willekeur. Maar bij de belangrijkste richters komen direct ook de schaduwzijden naar voren. Gideon maakt een efod en pleegt afgoderij (8:27vv.); Jefta offert zijn dochter na een roekeloze gelofte; Simson verliest zijn geheim en zichzelf aan een Filistijnse schone (16:4vv.). Het zwijgen Gods in Richteren 11:29-40 is sprekend. Gruwelijke verhalen besluiten het boek. Vertrouwt niet op edelen, op een mensenkind, bij wie geen heil is (Ps. 146:3)! Zeker niet als ze eigenzinnig pogingen ondernemen om het koningschap zelf op te richten, zoals Abimelech (Ri. 9). De verlossing is nog maar onvolkomen (na de dood van de richter valt het volk weer terug in afgoderij), de menselijke verlossers zelf zijn zo onvolkomen. Langs deze lijnen lezen we het geschiedverhaal van Jefta’s offer in antitypisch perspectief. Het hele boek Richteren getuigt van een neerwaartse spiraal: de richters verlossen niet definitief, de desintegratie van de stammen van Israël schrijdt voort. Terwijl in deze geschiedenis van voortgaande ontbinding en geestelijke worsteling de concrete historische contouren geregeld vervagen, wordt de lijn van de heilsgeschiedenis steeds duidelijker. Al dieper is het verlangen naar de koning, die komt. Alles roept hier om dé Koning, die komt. Dat zal zijn Hij, die zichzelf ten offer brengt – om Gods volk eens en voorgoed de rust te schenken.

  1. Veel informatie bij D. Marcus, Jephtah and His Vow, Lubbock, Texas 1986 en C. Houtman/K. Spronk, Jefta’s dochter. Tragiek van een vrouwenleven in theologie en kunst, Zoetermeer: Meinema, 1999.
  2. Vgl. J. Barbas, ‘Jeftha’s gelofte’, Theologische Studiën 27 (1909), 137-143.
  3. Vgl. P.L. Day, ‘Jephthah’s Daughter’, in: K. van der Toorn, B. Becking, P.W. van der Horst (eds.), Dictionary of Deities and Demons in the Bible, Leiden 1995, 873-876.
  4. N. ter Linden, Het verhaal gaat... Deel 3. De verhalen van richters en koningen, Amersfoort 1999, 62.
  5. Vgl. H. de Jong, ‘Jefta’s offer’, Beweging 40 (1976), 122-123