Geloven in wetenschap en techniek

Hoop voor de toekomst
Dr.ir. E. Schuurman

De grenzen van de moderne techniek lijken nog lang niet in zicht.[1]Een duidelijk voorbeeld hiervan vormen de ontwikkelingen binnen de gezondheidszorg. Het kloneren van weefsel en het genetisch manipuleren van embryo's, al of niet afkomstig van een abortus, maken het mogelijk ook mensen te voorzien van een garantiebewijs. De maatschappelijke discussie die deze nieuwe mogelijkheden oproept, zou wel eens gebaat kunnen zijn bij een bezinning op de aard en de grenzen van de moderne techniek. In de onlangs verschenen boeken over het werk van de christelijke techniekfilosofen Van Riessen en Schuurman worden juist deze vragen aan de orde gesteld.

In het eerste boek beschrijft Van Riessen in een zelfportret hoe hij als ingenieur uit Delft in de jaren '30 betrokken raakte bij de beweging van de wijsbegeerte der wetsidee, een wijsgerig systeem uitgewerkt door de gereformeerde hoogleraren Dooyeweerd en Van Vollenhoven. Uiteindelijk promoveerde hij in 1949 bij Dooyeweerd en Sizoo. De titel van zijn proefschrift luidde: Filosofie en techniek. Na de oorlog werd Van Riessen hoogleraar aan de VU, en werd hij actief binnen allerlei gereformeerde organisaties. In een boeiende sfeertekening beschrijft hij de teloorgang van het gereformeerde leven, die hij van nabij meemaakte.

De techniekvisie van Van Riessen wordt uitgewerkt in een vijftal opstellen door enkele van zijn leerlingen. Volgens een van hen, Haaksma, is de belangrijkste verdienste van Van Riessen dat hij als eerste heeft aangetoond dat de moderne techniek belangrijk verschilt van de oude, ambachtelijke techniek. De traditionele ambachtsman was zowel de bedenker als de uitvoerder van zijn werk. De arbeider van nu is alleen nog maar uitvoerder, terwijl het ontwerp van een technisch product voor rekening van de ingenieurs komt. In deze ontwerpfase, die nog nauwelijks bestond als aparte fase in de ambachtelijke techniek, blijkt dat de ingenieurs de methode van de wetenschap gebruiken. Zij ontrafelen eerst het technische proces in deelprocessen, die elk hun eigen subproblemen met zich meebrengen. Daarna worden de afzonderlijk ontwikkelde onderdelen weer bij elkaar gevoegd om samen een technisch product te vormen. Het kenmerkende van de moderne techniek is daarom het gebruik van de wetenschappelijke methode van analyse en synthese.

Haaksma wijst erop dat Van Riessens aandacht voor de structuur van de techniek goed aansluit bij de hedendaagse trend in de techniekfilosofie. Hierin is opnieuw aandacht voor een beschrijving van de moderne techniek. Haaksma probeert daarom in een kritische reactie op het proefschrift van Van Riessen aan te geven hoe zijn project nu zou kunnen worden voortgezet. Hij bekritiseert vooral het weinig historische en empirische karakter van het werk van Van Riessen. Het viel mij op dat hij deze tendens niet in verband brengt met Van Riessens gebruik van de wijsbegeerte der wetsidee. Het op de werkelijkheid drukken van een theoretische model doet immers vaak geen recht aan de historische gebeurtenissen zelf.

Het onderscheid dat Van Riessen maakt tussen technische wetenschap en natuurwetenschap is erg verhelderend. In de natuurwetenschap gaat het in de eerste plaats om het leren kennen van de wetmatigheden in de natuur. In de technische wetenschap, waarbinnen de ontwikkeling van een technisch product plaatsvindt, gaat het om meer. Deze wetenschap is van het begin af aan gericht op het vervaardigen van producten, die functioneren binnen een maatschappelijke context. Van Riessen meent daarom dat technische wetenschappers in het ontwerpproces rekening moeten houden met de normen die gelden voor de relatie tussen mens en techniek. Ook nu is dit inzicht nog lang niet breed geaccepteerd. Technische research wordt vaak verward met wetenschap als pure kennisverwerving, alsof onderzoekers in het geheel niet verantwoordelijk zouden zijn voor het gebruik van hun producten. Hetzelfde geldt voor het gebruik van de term theoretische natuurkunde voor een studie die in veel gevallen direct verbonden is met de ontwikkeling van gebruiksvoorwerpen.

Het werk van Schuurman is in veel opzichten een voortzetting van het techniekfilosofische project van Van Riessen. Bij hem ligt het zwaartepunt echter niet zozeer bij de analyse van de techniek, maar meer bij de functie die de techniek heeft in de cultuur. Verder valt bij Schuurman op dat hij, zeker in zijn latere publicaties, veel minder dan Van Riessen gebruik maakt van het jargon van de wijsbegeerte der wetsidee. Zijn laatste boek is zelfs goed leesbaar zonder enige voorkennis hiervan, iets wat bij het werk van Van Riessen ondenkbaar is. Schuurman heeft dankzij zijn jarenlange ervaring als bijzonder hoogleraar geleerd om terzake en direct zijn visie weer te geven. Uit zijn voorwoord blijkt bovendien dat hij bewust de wijsgerige subtiliteit, eigen aan veel cultuurfilosofische werken, heeft vermeden.

Dat laatste wil bepaald niet zeggen dat Schuurmans visie wijsgerig onder de maat is. Zijn analyse van de moderne tijd was voor mij toen ik in Delft zijn colleges volgde een eye opener. Schuurman sluit aan bij de techniek analyse van de Duitse filosoof Heidegger. Heidegger meent dat de techniek niet zomaar een historisch verschijnsel is dat ergens begint bij de Industriële Revolutie. De geest van de moderne techniek is al bepalend in het werk van de zeventiende eeuwse filosoof Descartes. In de woorden van Schuurman betekent dit dat vanaf Descartes de natuurwetenschap geïnspireerd is door de geest van het technicisme. Technicisme is daarbij de pretentie van de mens dat hij als heer en meester heel de werkelijkheid naar zijn hand kan zetten om zijn eigen vooruitgang te garanderen. Binnen onze huidige cultuur ziet Schuurman een totaal worden van deze technische houding. Niet alleen binnen de techniek heerst de technisch-wetenschappelijke methode, maar ook binnen alle andere culturele terreinen. Ook het in onze tijd overheersende pragmatisme begrijpt Schuurman vanuit deze technicistische geesteshouding. Het verband dat hij hier legt met de huidige secularisatie en godsverduistering lijkt mij het verder doordenken waard.

Wat voor mij indertijd in Delft zo leerzaam was, is dat Schuurman weinig heel laat van een naïeve, instrumentele opvatting van de techniek, die ik onbewust met me mee droeg. In een dergelijke visie is de techniek louter middel tot het bereiken van doelen. Als zodanig heeft de techniek geen goede of slechte gevolgen, alleen het gebruik ervan. Veel ethische bezinning op de gevolgen van de moderne techniek vindt - ook in christelijke kring - plaats vanuit deze visie. De mens is dan het subject dat zijn uit de hand gelopen techniek onder controle moet zien te krijgen. Hij blijft zich als heer en meester verhouden tot de techniek, zonder zich daarvan bewust te zijn. Het is Schuurmans overtuiging dat op deze manier de problemen die de moderne techniek oproept alleen maar groter zullen worden. In zijn nieuwste boek maakt hij dit concreet aan de hand van actuele voorbeelden uit de biotechnologie.

Het reduceren van de menselijke voortplanting tot een technisch en te manipuleren proces wijst Schuurman af. Zijn alternatief is de weg van een christelijke verantwoordelijkheidsethiek, waarbinnen grenzen worden gesteld aan beheersingstechnieken en waardoor de humaniteit wordt gered. Het gebruik van nieuwe technieken in de gezondheidszorg is wel mogelijk, maar alleen vanuit de liefde tot de naaste als beheersend gezichtspunt.

Ook uit andere voorbeelden in zijn boek blijkt dat Schuurman de moderne techniek niet louter afwijst. Dit heeft te maken met zijn reformatorisch wijsgerige overtuiging dat de structuur van de techniek goed is, omdat ze verbonden is met wat God in de schepping heeft gelegd. De richting daarentegen waarin de moderne techniek zich ontwikkelt, moet worden omgebogen, zodat de techniek weer voldoet aan de door God gegeven normen. Goede techniek is daarom ontsluiting van de mogelijkheden door God in de schepping gelegd.

Met deze visie heb ik veel moeite en wel om twee redenen. Mijn eerste bezwaar is dat uit Heideggers analyse van de moderne techniek, die ook Schuurman voor een groot deel onderschrijft, blijkt dat de moderne techniek niet los verkrijgbaar is van een bepaalde wijze van omgang met de werkelijkheid. Daarom geloof ik dat bij een ander, meer ontvangend en onbevangen staan in de werkelijkheid, de techniek zelf ook zal veranderen. Het is dan verwarrend om te spreken over techniek als (scheppings)gave, zoals Schuurman doet. Een tweede bezwaar is dat ik hier een theologische visie vermoed, die de zondeval beperkt tot het menselijke hart, en geen weet heeft van de vervloeking van het aardrijk. Daarom is voor mij het directe spreken over Gods wet voor de schepping problematisch. Zelfs fysische wetten blijven wetten die gelden voor een schepping die zucht. Of, zoals Schuurman het zelf zegt, we kunnen niet denkend naar het paradijs terug.

Nu weet ik bijna zeker dat Schuurman deze kritiek op een optimistische techniekvisie grotendeels zou onderschrijven. Vanuit zijn laatste boek zou dat aan te tonen zijn. Ik heb verschillende passages gevonden, waarin hij de hooggestemde woorden over de goede omgang met de techniek over laat vloeien in pijn om de gebrokenheid en verlangen naar Gods interventie. Gelezen vanuit deze passages wordt Schuurmans boek een belangrijke handreiking om onze visie op de techniek te verdiepen. Het primair betrokken zijn op een beheersende en technicistische omgang met de werkelijkheid kan immers niet het laatste woord zijn. En ook voor ingenieurs en wetenschappers geldt dat ondanks de grote vanzelfsprekendheid van technische vernieuwingen, aan hen telkens de vraag naar hun verantwoordelijkheid wordt gesteld. De hulp van praktische filosofen als Schuurman kunnen zij daarbij goed gebruiken.

  1. Uitgeverij Buijten en Schipperheijn, Amsterdam 1998, 207 blz., F35,90