Bijzonder gemotiveerd

Een onderzoek naar de ideale school volgens dragers en vragers van confessioneel basisonderwijs
A.B. Dijkstra, S. Miedema

Iedere uiting van moslimextremisme heeft een discussie over de waarde van het confessioneel onderwijs in haar kielzog. De moord op Theo van Gogh was een van de aanleidingen om het hele onderwijsstelsel in de verdachtenhoek te zetten. [1] De VVD heeft de vrijheid van onderwijs, voornamelijk tot uiting komend in de gelijke bekostiging van bijzonder en openbaar onderwijs, altijd verdedigd. Maar ook in het liberale kamp zijn sceptici. Het verslag van het VVD-congres van 27 november jl. vermeldt dat er luid applaus klinkt voor de stelling dat ‘alleen godsdienstneutraal onderwijs door de staatskas moet worden bekostigd’. Spreekbuis voor deze gedachte is met name prof. Dodde van de Erasmus-universiteit te Rotterdam die niet nalaat te verkondigen dat het bestaan van bijzonder onderwijs te veel geld kost. In dit soort discussies worden stellingnames vaak meer gevoed door gevoelens en overtuigingen dan door reële gegevens.

In het hier besproken boek worden een aantal onderzoeksresultaten gepresenteerd die in de discussie over ons onderwijsstelsel van belang kunnen zijn. De belangrijkste vraag, die onderzocht is, is of het aanbod van scholen wel bij de vraag past van de ouders. Uit eerder onderzoek is bekend dat tweederde van alle ouders hun kinderen aanmeldt bij een school voor bijzonder onderwijs. Toch zegt meer dan de helft van alle ouders dat levensbeschouwelijke oriëntatie van de school geen keuzecriterium is. Wanneer mensen er op bevraagd worden, geven de meeste aan dat eerst kwaliteit, daarna afstand en vervolgens pas levensbeschouwelijke oriëntatie een punt van overweging is. Een voor de hand liggende verklaring voor deze discrepantie is dat bijzondere scholen gewoon beter zijn. Als ouders kiezen voor een kwalitatief goede school, komen ze dus automatisch bij een confessionele school terecht. Internationaal onderzoek in 19 landen laat tenslotte zien dat confessionele scholen overal beter zijn.

Dijkstra en Miedema gaan niet in op de relatie tussen levensbeschouwelijke oriëntatie en kwaliteit maar kiezen een andere invalshoek. Ze gaan zorgvuldig na hoe groot de verschillen hier zijn tussen de aanbieders van het onderwijs en de vragers. De vraagstelling luidt dan ook als volgt: ‘Wat is het beeld van de ideale, christelijke basisschool, zoals dat bij de vragers en dragers van confessioneel onderwijs bestaat? Komt dit beeld overeen of zijn er belangrijke verschillen?’ De auteurs hebben een antwoord gezocht op deze vragen door aan alle partijen (dus aan besturen, leraren, directies en ouders) vragenlijsten voor te leggen (totaal aantal respondenten: 1058).

De meest opmerkelijke conclusie van het onderzoek is dat er nauwelijks sprake is van een discrepantie tussen wat men vraagt en wat men krijgt. De opvattingen van de dragers of ‘producenten’ van bijzondere onderwijs – leerkrachten, schoolleiders en bestuurders – en die van de gebruikers – ouders – over de ideale christelijke school komen goeddeels overeen. Beide groepen zien een belangrijke rol weggelegd voor godsdienst in het onderwijs. Het gaat dan om wat men belangrijk vindt in de doelen van het onderwijs en in de uitwerking daarvan in de onderwijspraktijk. Maar ook de ‘borging’ daarvan vindt men belangrijk. Samengevat luidt de conclusie van Dijkstra en Miedema als volgt: ‘Binnen de volle breedte van het confessioneel basisonderwijs wordt belang gehecht aan een verbinding tussen godsdienstige overtuigingen en de doelen en vormgeving van onderwijs’ (88). Daarmee kan het vaak gehoorde geluid, dat er in het protestants-christelijk onderwijs alleen maar sprake is van identiteit op de voorgevel, naar het rijk der fabelen worden verwezen. Mensen willen dat er in de protestants-christelijke school iets met de christelijke identiteit gebeurt. En de verzorgers van het onderwijs willen dat ook. Vraag en aanbod zijn dus veel beter op elkaar afgestemd dan men vaak wil geloven.

De gegevens van het onderzoek zijn niet alleen interessant voor de breedte van het protestants-christelijk onderwijs. We komen uit de getalsmatige gegevens ook heel wat te weten over hoe de twee orthodox-protestantse zuilen, het vrijgemaakte en het reformatorische onderwijs, zich verhouden tot de overige denominaties. Duidelijk blijkt dat de twee zuiltjes zich op een gelijke wijze onderscheiden van de overige scholen. Er is een hoge congruentie tussen kerkelijke betrokkenheid van leraren, besturen en ouders. In de andere zuilen is dat minder het geval (in de rooms-katholieke scholen het minst). Op een aantal punten zijn vrijgemaakte scholen minder exclusivistisch dan reformatorische scholen. Vrijgemaakte ouders, besturen en leraren hebben bijvoorbeeld geen moeite met medezeggenschap van ouders in het schoolbeleid, terwijl dat bij reformatorische scholen wel het geval is. De overeenkomsten tussen beide ten opzichte van het protestants-christelijke onderwijs zijn echter groter dan de verschillen. Het is met name de intensiteit van de factor godsdienst die het verschil uitmaakt: ‘Het verschil tussen protestants-christelijke scholen en de beide kleine orthodox-protestantse richtingen komt kort gezegd neer op de verschillende balans tussen de intensiteit waarmee de religieuze identiteit vertaling krijgt in het onderwijs en de mate waarin van een open opstelling naar andere levensbeschouwelijke tradities sprake is’ (89). Zo valt er nog het een en ander aan wetenswaardigheden uit het boekje af te leiden.

Het is mij bij het doornemen van deze studie duidelijk geworden hoe belangrijk getalsmatige gegevens kunnen zijn bij het krijgen van een realistisch beeld over zo’n ingewikkelde materie als het functioneren van ons Nederlandse onderwijsbestel. Het is wel de vraag in hoeverre wetenschappelijke gegevens invloed heeft op opvattingen van politici. Het zou wel wenselijk zijn dat alle partijen informatie als in dit boek gepresenteerd serieus zouden nemen. Het zou ook de VVD kunnen helpen om op congressen over onderwijsvrijheid tot een genuanceerd oordeel te komen. En intussen moeten scholen gewoon doen wat ze moeten doen: werk maken van hun identiteit. De actualiteit leert ons dat er genoeg te doen is.

  1. Van Gorcum, Assen, 2003