Hart voor de stad

Een praktisch-theologische studie naar kansen voor kerk-zijn in een stedelijke samenleving
Peter van den Kamp

[1] ‘God heeft de steden lief’ schreef de Antiocheense bisschop Ignatius in een van zijn brieven. Tussen dit woord en onze situatie ligt een geschiedenis van 19 eeuwen waarin zowel de kerken als de stedelijke samenlevingen allerlei ontwikkelingen hebben doorgemaakt. Steden vervullen een voortrekkersrol en zijn in menig opzicht trendsetters. Steden hebben ook een dubbel gezicht, gesymboliseerd in de namen Jeruzalem en Babel. De eerste stad is de stad van de toekomst. Maar de tweede naam, Babel, is voor een aantal mensen synoniem met de huidige stad. Dat God de steden liefheeft zeggen niet al zijn kinderen genoemde bisschop na. Want het gebeurt nogal eens dat kerkmensen de steden min of meer afschrijven als verloren gebied, als een plek waar de kerken hoe langer hoe meer in de marge terecht is gekomen. Dat er daarbij sprake is van blikvernauwing is zonneklaar. Je kunt ten aanzien van de stad niet zonder meer één etiket er op plakken. De situatie in de aardse stad, zo leerde Augustinus ons al, is daarvoor te gemengd, te complex. Neem een stad als Amsterdam, de westerse mainstream – kerken mogen dan een zorgelijk bestaan leiden, allochtone kerken bloeien en groeien. En het adagium van Ignatius vormt nog altijd een signaal dat het niet wijs is een terugtrekkende beweging te maken, maar de uitdaging van de stad te aanvaarden. Naast de teleurstellingen en de gevaren bieden steden ook kansen en mogelijkheden. Daarom dienen christenen en kerken op hun post te blijven. De dissertatie van Peter van de Kamp – in november 2003 verdedigd aan de Universiteit van Utrecht – vormt daar één groot pleidooi voor. Van de Kamp, docent aan de Theologische Universiteit in Kampen (Broederweg) is vooral door zijn ervaringen tijdens zijn werk als zendeling in Curitiba (Brazilië) geboeid geraakt door de problematiek van de grote steden en de vraag naar de wijze waarop de kerken in zo’n situatie adequaat kunnen functioneren. In zijn uitvoerige studie zoekt hij naar een antwoord op de vraag welke aandachtsvelden een rol spelen bij het ontwikkelen van een strategie voor het functioneren van kerkelijke gemeenten in grote steden.

Deze praktisch-theologische vraagstelling wordt op drie niveau’s onderzocht. Deel I geeft een analyse van de praktijk in twee gemeenten, namelijk de Redeemer Presbyterian Church in New York en het Oude Wijken Pastoraat in Rotterdam. Deel II bevat een uitvoerige theoretische doordenking aan de hand van relevante literatuur waarbij de auteur langs twee sporen te werk gaat. Allereerst geeft hij een theologische analyse op het functioneren van de kerk in de stad, aan de hand van de opvattingen van evangelicale theologen als Greenway en Conn. Daarnaast komen ter sprake Harvey Cox, auteur van onder meer The secular city – een boek dat in de jaren 60 en 70 model stond voor een positieve kijk op de secularisatie en op de moderne secularisatie-theologie grote invloed had – en de documenten van de Wereldraad over het Urban Mission –project met voorkeur voor een kerk van de armen. Het tweede spoor dat Van de Kamp volgt, is een sociologisch hoofdstuk met een uitvoerige bespreking van de verschillende sociologische visies op de stad. Als resultaat van zijn theologische analyse komt de auteur tot de conclusie dat binnen het raam van de gereformeerde traditie ten aanzien van de kerk (NGB art. 27-29) een drietal functies van de kerk er uit springen, namelijk verkondiging, gemeenschap en dienst. Deze drie functies vormen een ondeelbaar drietal vanwege de onderlinge samenhang. Een exclusieve aandacht voor de dienst (aan de wereld) zoals die in het OWP en de URM naar voren komt, leidt tot verschraling als deze functie niet gevoed wordt door via de functies verkondiging en gemeenschap. Ten aanzien van de sociologische analyse komt de schrijver tot de conclusie dat in weerwil van de verschillen tussen de steden en de mate van verstedelijking als algemene kenmerken genoemd kunnen worden: massaliteit, heterogeniteit, mobiliteit en complexiteit.

In een derde, strategisch deel worden enkele aandachtsvelden uitgewerkt en een aantal aanbevelingen gedaan. De kerk dient een antenne te ontwikkelen voor wat er leeft in de stad om haar functioneren er op af te stemmen. Acceptatie van de samenleving sluit een kritische houding niet uit. De kerk zal vanuit haar opdracht een eigen geluid moeten laten horen. Zo moet de kerk rekening houden met de mobiliteit, met het gegeven van de voortdurende wisseling van mensen en hun relaties. Maar juist daarom moet in de praxis van het kerkenwerk gestreefd worden naar vastheid en duurzaamheid in pastorale relaties. Het gegeven van de veelkleurigheid van mensen en groepen betekent voor het diaconaat enerzijds een verbreding van aandachtsvelden, wil men voor zoveel mogelijk mensen en groepen beschikbaar zijn, en anderzijds een streven naar gelijkheid inzake de benadering en de behandeling van mensen en groepen. De kerkdienst als samenkomst van de hele gemeente verliest ten gevolge van de toegenomen mobiliteit zijn functie als startpunt en oriëntatiepunt voor onderling pastoraat. Dat oriëntatiepunt ligt veel meer in de kleine groep. Van de Kamp pleit er voor dat geestverwante kerken met elkaar moeten gaan samenwerken om op die wijze zoveel mogelijk in te spelen op de complexe en diverse situaties van een stad en gezamenlijk nieuwe werkterreinen met het oog gemeentestichting te verkennen.

Ik heb slechts enkele punten uit deze omvangrijke – voor mijn gevoel wat overladen - studie kunnen releveren. De teneur van dit boek is me uit het hart gegrepen: een kerkelijke gemeente, die vanuit een houding van kritische openheid in de stedelijke samenleving wil functioneren, houdt het vol als zij een liefdevol hart voor de stad heeft als leefplek van mensen. Ook het verzet tegen een natiestaatmentaliteit lijkt me volkomen terecht. Ik formuleer vanuit de instemming met de strekking van dit boek vervolgens enkele vragen.

Allereerst een methodische vraag. Mij is niet helder geworden waarom Van de Kamp uitgerekend voor twee praktijksituaties kiest die geografisch en theologisch erg ver uit elkaar liggen. De uitkomsten zijn eerlijk gezegd dan ook niet verrassend. New York blijft ook wat ver van je af staan. En voor mijn gevoel is het OWP over zijn hoogtepunt heen. Hoe zou het plaatje er uit hebben gezien als de auteur een drietal situaties in één of twee steden zou hebben geanalyseerd, bijvoorbeeld naast het OWP een meer vanuit de eredienst opgezette aanpak (o.a. Citypastoraat Utrecht) en een orthodox-evangelicale aanpak binnen een gewone (wijk) gemeente?

Een tweede vraag betreft de kerkvisie van waaruit de auteur schrijft. Op blz. 279 lees ik dat de schrijver zich oriënteert op een kleine (tot middelgrote) stadskerk die georganiseerd is volgens het territoriale principe. Dat is inderdaad een situatie die te overzien is. De kerkelijke achtergrond van de auteur zal aan deze keus niet vreemd zijn. Maar juist de grote steden laten zien dat met name binnen de mainstream kerken het territoriale principe passé is, aan de ene kant als gevolg van een theologisch pluralisme, maar ook door de door Van de Kamp gesignaleerde mobiliteit en heterogeniteit. Weer vraag ik: hoe zou het plaatje er uitgezien hebben als de schrijver ook een doorsnee PKN- gemeente in zijn verkenning betrokken had? Ik denk daarbij aan gemeenten die, al vormen zij geen volkskerk meer in de traditionele zin van het woord, een groot aantal randleden en geboorteleden kennen. Mijn ervaring is dat juist in die stadsgemeenten de zondagse eredienst wel degelijk een gemeenschappelijk oriëntatiepunt vormt, meer dan de kleine groep. Ik ben ook niet overtuigd dat de huidige situatie wijst in de richting van kerkdiensten op kleinschaliger niveau. In sommige situaties zal dat inderdaad moeten. Maar of dat een algemene regel is, waag ik te betwijfelen. Men kan het een doen en het ander niet nalaten. In een situatie waar de leden geografisch vaak op grote afstand van elkaar wonen is de gezamenlijke eredienst wel degelijk van grote waarde, ook als ontmoetingspunt. Uiteraard sluit dat de aandacht voor toerusting en onderling pastoraat niet uit, vooral met het oog op de vraag: wat kan een gemeente, gevormd rondom een bepaalde kerk, voor de buurt rondom dat kerkgebouw betekenen?

De schrijver pleit voor samenwerking tussen geestverwante kerken. Ik kan dat wel begrijpen, zeker vanuit de praktijk van het werk. Theologisch hik ik toch wat aan tegen dat woord ‘geestverwant’. Het staat voor mijn gevoel wat haaks op de, ook door Van de Kamp genoemde, notie van de katholiciteit van de kerk. Zou er bovendien met name in de multiculturele situatie van de stad niet gezocht moeten worden naar samenwerking tussen de gevestigde kerken en de kerken uit de volkenwereld?

Tenslotte: strategische aanbevelingen zijn van belang. Bezinning hierop is broodnodig. Het staat bij Van de Kamp allemaal keurig in rij en gelid. De aard en de opzet van een academisch werkstuk vraagt dat ook. Maar het risico is wel dat het allemaal wel erg schematisch wordt. De praktijk is vaak weerbarstig en doorkruist onze strategieën. Iets van die weerbarstigheid had voor mij wel wat meer mogen doorklinken. Niettemin, het laatste woord is een woord van dankbaarheid en een hartelijke gelukwens aan de auteur die een aangelegen zaak – hart voor de stad – op deskundige wijze ons na aan het hart legt.

Ede, A. Noordegraaf

  1. 352 p., € 29,90