Solidariteit en verantwoordelijkheid

De Nederlandse verzorgingsstaat ter discussie
De Nederlandse verzorgingsstaat wordt alom gezien als een van de meest ontwikkelde verzorgingsstaten ter wereld. In een voortdurend proces van bijstellingen en aanvullingen is de Nederlandse verzorgingsstaat inderdaad uitgegroeid tot een zeer omvangrijk stelsel van sociale voorzieningen. Dit proces van gestage uitbreiding wordt echter periodiek onderbroken door fundamentele discussies over de grondslag van de verzorgingsstaat en de richting waarin deze zich verder zou moeten ontwikkelen. Zo'n periode beleven we nu.

Een dergelijke discussie vond ook plaats in de tachtiger jaren van de vorige eeuw. Voor een goed begrip van de huidige discussie rond de verzorgingsstaat is een terugblik op dat eerdere verzorgingsstaatdebat noodzakelijk. En voor een goed verstaan van dat debat dient weer kort terug te worden gegaan naar de periode voorafgaand aan de verzorgingsstaat. Deze stappen terug staan echter ten dienste van een poging tot beantwoording van de centrale vraag van dit essay of het streven naar een verzorgingsstaat als zodanig wel zo wijs en verstandig is.

Sociale rechtsstaat

Tegenover de veelvoorkomende neiging de oorsprong van de Nederlandse verzorgingsstaat te lokaliseren in de 19e eeuw kan niet genoeg worden benadrukt dat de verzorgingsstaat van betrekkelijk recente datum is. Zijn oorsprong ligt in de vijftiger jaren van de vorige eeuw. De verzorgingsstaat werd voorafgegaan door de sociale rechtsstaat die gedurende een eeuw zijn stempel op het politieke en sociale leven in ons land heeft gezet.

De sociale rechtsstaat kan worden opgevat als het gemeenschappelijk resultaat van de inspanningen van een aantal politieke partijen die hun inspiratie vonden in een drietal klassieke politieke ideologieën: liberalisme, sociaal-democratie en christen-democratie. Deze politieke ideologieën verschilden verregaand in hun ideeën omtrent de meest wenselijke inrichting van de samenleving. Weliswaar ademden ze alledrie de geest van hun tijd volgens welke burgers in de eerste plaats zelf voor hun levensonderhoud en die van hun directe naasten moesten zorgen. Ze verschilden echter sterk in hun opvattingen in hoeverre en op welke wijze door de overheid zorg en steun diende te worden verleend aan kwetsbare groepen in de samenleving die, buiten hun schuld, niet voor zichzelf kunnen zorgen. Besluiten daarover dienen volgens deze drie ideologieën dan te worden genomen door de politiek met inachtneming van de letter en geest van de democratische rechtsstaat. Deze laatste toevoeging lijkt vanzelfsprekend maar heeft verstrekkende betekenis. Ze houdt in dat elk inhoudelijk politiek besluit over de inrichting van de samenleving, in dit geval dus over de mate en wijze van overheidszorg voor sociaal kwetsbare medeburgers, tegelijk ook moet bijdragen aan het gezag van de democratische rechtsstaat. Dat betekent allereerst dat in het parlement over dergelijke besluiten vanuit verschillende ideologische visies in een voor iedere burger begrijpelijke taal moet worden gedebatteerd, hetgeen de basis vormt van de democratie. Vervolgens dat dergelijke debatten moeten resulteren in wetten die helder en sober en daardoor goed handhaafbaar zijn en daarna ook daadwerkelijk gehandhaafd worden, hetgeen de kern van de idee van de rechtstaat vormt. Gesteld kan worden dat de politieke besluitvorming vanaf het Kinderwetje van de liberaal Van Houten via de Invaliditeitswet van de christen-democraat Talma, waarin reeds een aanzet tot gezamenlijke verantwoordelijkheid van werkgevers en werknemers voor de uitvoering van de sociale zekerheid besloten lag, tot de na-oorlogse ouderdomswetgeving van de sociaal-democraat Drees, zich aldus volgens de letter en geest van de democratische rechtsstaat heeft voltrokken.

Opbouw verzorgingsstaat

Gedurende de eerste jaren na de Tweede Wereldoorlog was de Nederlandse economie vooral een herstel- of wederopbouweconomie. In de loop van de vijftiger jaren slaat de hersteleconomie om in een expansie-economie die vervolgens de economische of materiële basis voor de op- en uitbouw van de Nederlandse verzorgingsstaat gaat vormen. De term verzorgingsstaat is veelzeggend. In tegenstelling tot de zorg en steun door de overheid als sociale rechtsstaat aan degenen die buiten hun schuld in een kwetsbare positie verkeren (zieken, werklozen enzovoort), gaat de overheid als verzorgingsstaat het garanderen van wat onder burgers onder een ‘goed leven’ wordt verstaan als zijn eerste taak zien. Ten onrechte wordt deze Nederlandse verzorgingsstaat wel gelijk gesteld met de Engelse welfare state. Waar deze op bepaalde terreinen zeker verregaande verzorging verstrekte, bijvoorbeeld de Engelse nationale gezondheidszorg, had deze lang niet de bijna totalitaire verzorgingspretentie van de Nederlandse verzorgingsstaat.

De Nederlandse verzorgingsstaat ontwikkelde zich in twee opeenvolgende fasen. In zijn eerste fase gedurende de vijftiger en zestiger jaren was de verzorgingsstaat primair een welvaartsstaat. De overheid trad toen vooral op als katalysator van de vrije (Europese) markteconomie met daarbij tevens als doel zoveel mogelijk burgers, hetzij via permanente loonstijging volgens de geleide loonpolitiek, hetzij via aan de lonen gekoppelde uitkeringen, in het ‘goede leven’ als een welvarend leven te laten delen. Om te kunnen voorzien in de daarvoor noodzakelijke arbeidskrachten vindt in deze periode de intocht van de eerste buitenlandse (gast-) arbeiders plaats. In de loop van de zeventiger jaren breekt de tweede fase van de verzorgingsstaat aan. Moet de overheid ‘het goede leven’ garanderen?Belangrijk is hierbij de invloed van een neomarxistisch georiënteerde jongere generatie die kritiek heeft op het eenzijdig welvaartsstreven dat de Nederlandse samenleving doortrekt. Tegenover de allesbeheersende jacht op welvaart wordt door hen welzijn, opgevat als emancipatie van traditionele machts- en gezagsverhoudingen en individuele zelfontplooiing, als de kern van het ‘goede leven’ benadrukt. De realisering van deze doeleinden voltrekt zich dan via de verzorgingsstaat als welzijnsstaat waarbij de overheid op genereuze wijze een veelheid aan voorzieningen voor allerhande sociale en culturele welzijnsprojecten ter beschikking stelt. Daarin worden ook de gastarbeiders betrokken waarvan het merendeel hier bleef wonen en die nu door deze maatschappijcritici als achtergestelde etnische minderheden worden opgevat die evenzeer recht op emancipatie en zelfontplooiing hebben. Deze minderheden gebruikten de hen toegekende voorzieningen echter vooral voor de ontplooiing van hun eigen etnische identiteit, waarmee ze in feite hun culturele afstand tot de Nederlandse samenleving groter maakten. Bij de Nederlandse verzorgingsstaat als welzijnsstaat kan nog worden aangetekend dat deze berustte op een opvallende paradox. Enerzijds werd door marxistisch georiënteerde maatschappijcritici de vrije markteconomie scherp veroordeeld, maar anderzijds werd voor de financiering van de door hen gewenste emancipatoire welzijnsvoorzieningen de welvaart, die de vrije markteconomie leverde, in feite verondersteld.

Terwijl de neo-liberale marktideologie vooral werd aangehangen door de VVD die daarmee de politieke voortrekker van de verzorgingsstaat als welvaartsstaat werd, werd door de PvdA die vooral de neo-marxistische, maatschappijkritische ideologie was toegedaan eenzelfde voortrekkersrol vervuld voor de verzorgingsstaat als welzijnsstaat. Over het CDA kan worden opgemerkt dat zij periodiek wel kritiek leverde op het heersende welvaarts- en welzijnsstreven, maar dat zij zich daar toch in toenemende mate bij heeft aangesloten. Als cruciale machtsfactor in het politieke midden zorgde ze daarbij via coalities met beurtelings de VVD en PvdA voor politieke stabiliteit en continuïteit. Haar specifieke zorg werd daarbij steeds meer dat het veld van verzuilde maatschappelijke organisaties en verbanden, waarmee zij zich verbonden voelde, voldoende in de voorzieningen van de verzorgingsstaat meedeelde.

Grenzen verzorgingsstaat

De zich alsmaar uitbreidende Nederlandse verzorgingsstaat kweekte een Nederlandse burger met een levensstijl waarin vanzelfsprekend werd uitgegaan van vrije en onbegrensde bevrediging van materiële en emotionele levensbehoeften in de veronderstelling dat daarvoor onbeperkte overheidsvoorzieningen beschikbaar waren. Daarbij werd de uitbreiding van de verzorgingsstaat steeds meer aangejaagd door de drie dominante politieke partijen die ter wille van politiek gewin, stemmenwinst, hun verkiezingsprogramma steeds meer gingen afstemmen op de wensen en verlangens van de burgers. Het betekende dat deze politieke partijen de morele uitgangspunten die in hun oorspronkelijke ideologieën besloten lagen lieten varen en daarmee ook hun vermogen om zelf aan de dolgedraaide verzorgingsstaat een morele maat of grens te stellen. In feite kon de verzorgingsstaat toen alleen nog maar worden afgeremd en begrensd doordat hij van buitenaf tegen grenzen op zou lopen. In de loop van de tachtiger jaren gebeurde dat. Mede als gevolg van een wereldwijde economische terugslag werd duidelijk dat de verzorgingsstaat onbetaalbaar was geworden.Maar een belangrijke oorzaak daarvan bleek ook te zijn dat de verzorgingsstaat zichzelf tot een alsmaar uitbreidende overheidsbureaucratie had verzelfstandigd die vanuit de politiek onbestuurbaar was geworden.

Hoewel gedurende de tachtiger jaren door de opeenvolgende kabinetten Lubbers , met name door Lubbers III, een aantal inkrimpingen in de verzorgingsstaat werden doorgevoerd, waren deze objectief gezien toch betrekkelijk beperkt van omvang. Ze hadden echter diepingrijpende mentale gevolgen in samenleving en politiek.Omdat veel burgers en politici leefden in het optimistische vertrouwen van een permanent groeiende verzorgingsstaat betekende voor hen een inkrimping van de verzorgingsstaat een nieuwe en schokkende ervaring. Het vond zijn weerslag bij de heersende politieke partijen. Daarin brak wel een discussie los over wat werd genoemd de ‘grenzen van de verzorgingsstaat’. Maar deze politieke partijen hadden niet meer de morele en intellectuele veerkracht om vanuit hun oorspronkelijke, ideologische gedachtegoed de ontspoorde verzorgingsstaat, die zij zelf hadden voortgebracht, grondig te herwaarderen en met het daarvoor benodigde gezag op orde te brengen. De crisis der verzorgingsstaat betekende dan ook een crisis in de politiek.

Van deze nood maakte D66 een deugd. Zij stelde dat de klassieke manier van politiek bedrijven als het debatteren en besluiten op basis van omvattende, ideologische visies op de samenleving überhaupt achterhaald was. Moderne politiek betekent, aldus D66, dat men zoekt naar zakelijke, beleidsmatige oplossingen van maatschappelijke problemen op basis van wetenschappelijke kennis, waarbij ideologische beschouwingen en debatten alleen maar als hinderlijk en inefficiënt worden ervaren. Met deze zakelijke opvatting van politiek werd D66 vervolgens het cement van het paarse kabinet. De paarse verzakelijking van de politiek betekende niet dat liberalisme en sociaal-democratie in het beleid van het paarse kabinet verdwenen waren. Integendeel. Het betekende dat VVD en PvdA nu hun politieke agenda, zonder politiek-ideologisch debat en verantwoording in het parlement, door een overheid die nu vooral optrad als een zakelijke beleidsinstantie konden laten uitvoeren. Bij wijze van politieke uitruil kreeg de VVD daarbij de vrije hand om in de publieke sector, met name in dat van de zorg, marktwerking en privatisering door te voeren, terwijl de PvdA ruim baan kreeg voor haar minderhedenbeleid, door haar opgevat als achterstands- en emancipatiebeleid, waarvoor volgens minister Van Boxtel, die als uitvoerder van het paarse minderhedenbeleid optrad, ‘bakken met geld’ beschikbaar waren.

Terwijl door het paarse kabinet ingrijpende beleidsmaatregelen in de samenleving, in het bijzonder met betrekking tot zorg en minderheden, werden doorgevoerd, vond daarover in het parlement geen echt politiek-ideologisch debat en politieke verantwoording plaats. Maar in de samenleving, op de pleinen en de straten, werd heftig over dat beleid gediscussieerd. Bij degenen die dagelijks de gevolgen van het paarse beleid ervoeren, zij die op wachtlijsten voor ziekenhuizen stonden of in grote stadswijken met veel allochtonen woonden, groeide tegen dat beleid weerstand en verzet. Het is Pim Fortuyn geweest die aan de onvrede en weerstand die zich tegen het beleid van het paarse kabinet in de samenleving ophoopte, een politieke stem gaf. De verzakelijking van de politiek door paars kreeg vervolgens haar tegenhanger in een personalisering van de politiek door Fortuyn.Voor zijn onsamenhangende agenda van politieke issues wist hij namelijk vooral door zijn bijzondere persoon en optreden brede steun in de samenleving te verwerven.

Gemeenschappelijk aan de verzakelijking van de politiek onder paars en de personalisering van de politiek door Fortuyn was dat in beide gevallen het echte politiek-ideologische debat wegviel. En dat betekende dat ook de aanzet van de discussie over de verzorgingsstaat vanwege problemen van onbetaalbaarheid en onbestuurbaarheid niet werd doorgezet. De essentiële vraag daarbij is of de staat zich überhaupt wel de verreikende pretentie moet aanmeten zijn burgers te willen ‘verzorgen’ met het oog op een ‘goed leven’. Leidt dit niet onvermijdelijk tot een gigantische overheidsbureaucratie en tot burgers die te zeer van de staat afhankelijk worden?

Verbouwing verzorgingsstaat

De chaotische politieke situatie na paars waarop de erflaters van Fortuyn hun stempel drukten werd afgesloten met de val van het kabinet Balkenende I. Met de daarop volgende verkiezingen en de vorming van het kabinet Balkenende II trad een zekere normalisering van de Nederlandse politiek op. Het kabinet Balkenende II is ondanks deelname van D66 geen D66 kabinet zoals het paarse kabinet dat was. Dat ligt enerzijds aan het feit dat VVD en CDA een sterkere oriëntatie op hun ideologische uitgangspunten te zien geven en daardoor meer politiek zelfvertrouwen uitstralen. Anderzijds lijkt D66 haar streven naar een non-ideologische, zakelijke politiek achter zich te hebben gelaten en presenteert ze zich tegenwoordig met een zekere stelligheid ook als een ideologische, in casu sociaal-liberale, partij.Inkrimpen verzorgingsstaat een schokkende ervaring Onder het kabinet Balkenende II is nu een hernieuwde discussie over de verzorgingsstaat losgebroken. Deze discussie speelt zich af op twee fronten: allereerst aangaande de toekomst van de sociale zekerheid (A); daarnaast speelt zich een intensieve discussie af over de plaats van etnische minderheden in de Nederlandse samenleving die indirect ook ingrijpende gevolgen voor de verzorgingsstaat heeft (B).

ad A. Van verzorging naar verantwoordelijkheid

De wijze waarop de Nederlandse verzorgingsstaat als stelsel van sociale voorzieningen thans ter discussie staat verschilt aanmerkelijk van de manier waarop dat in de tachtiger jaren van de vorige eeuw gebeurde.Toen was er sprake van een crisis in de verzorgingsstaat als gevolg van acute problemen van onbetaalbaarheid en onbestuurbaarheid. Die crisis vond vervolgens zijn weerslag in een crisis in de politiek omdat de regerende partijen die ontspoorde verzorgingsstaat zelf hadden voortgebracht en uitgebouwd. Momenteel zijn het veeleer de regerende politieke partijen zelf die uit eigen beweging de verzorgingsstaat ter discussie stellen. De inzet van deze discussie is dat omwille van de welvaart en de sociale zekerheid van volgende generaties het thans reeds noodzakelijk is om op de ingrijpende gevolgen van een aantal toekomstige economische en sociale ontwikkelingen in te spelen.

De economische ontwikkelingen betreffen met name de gevolgen van de opkomst van China en India als economische grootmachten waarop door de EU, en dus ook door Nederland, reeds nu alert moet worden gereageerd. Wellink, de president van de Nederlandse Bank, benadrukt in dit verband de noodzaak van herstructurering van de Nederlandse economie. We dienen ons volgens hem meer toe te leggen op de ontwikkeling van onze sterke economische sectoren en op een aanbod van hoogwaardige dienstverlening. Daarbij zal ook de arbeidsparticipatie moeten worden aangepast: flexibilisering van de arbeidsmarkt door minder ontslagbescherming, werken over een langere levensperiode, inperking van de fiscale tegemoetkoming voor prepensioen etcetera.

Aan deze economische ontwikkelingen moeten ontwikkelingen op sociaal-demografisch vlak worden toegevoegd die evenzeer ingrijpende gevolgen voor de toekomst van de verzorgingsstaat hebben. Enerzijds is er de ontgroening waardoor de omvang van de beroepsbevolking aan de onderkant van de arbeidsmarkt krimpt. Anderzijds is er de vergrijzing waardoor er meer ouderen komen die een beroep zullen doen op pensioenen en op sociale en gezondheidsvoorzieningen. De noodzaak voortdurend in te moeten spelen op externe wereldwijde economische ontwikkelingen en op interne demografische factoren doet Balkenende over de verzorgingsstaat van de toekomst spreken als een ‘dynamische verzorgingsstaat’.

Maar wat betekenen de gevolgen van deze economische en demografische ontwikkelingen voor grondnoties als verantwoordelijkheid en solidariteit die in de christelijke, sociale en politieke traditie zulk een centrale rol spelen? Met name het CDA als regeringspartij ligt op dit punt momenteel onder vuur waarbij het ook lijnrecht tegenover het CNV is komen te staan: het CDA zou niet meer voor de zwakken in de samenleving opkomen en met haar opstelling ook nog het overleg- of poldermodel ondermijnen.

Hierbij past eerst een algemene opmerking. Bezinning op hoe de gevolgen van toekomstige maatschappelijke ontwikkelingen reeds nu met passende maatregelen kunnen worden opgevangen, en dat tegen de heersende tijdgeest in die op behoud van bestaande zekerheden is gefixeerd, is op zich reeds een teken van verantwoordelijkheid en solidariteit. Vervolgens stelt zich de vraag hoe de grondnoties van sociale verantwoordelijkheid en solidariteit in het licht van die komende maatschappelijke ontwikkelingen opnieuw moeten worden ingevuld. Daarbij beoogt men zich in de christelijke, sociale en politieke beweging enerzijds te distantiëren van de sociaal-democratie met haar neiging om sociale vraagstukken te willen oplossen met wetten, regels en subsidies, inbegrepen de daarvoor benodigde overheidsbureaucratie, waardoor burgers te zeer van overheidsvoorzieningen afhankelijk worden gemaakt en hun persoonlijke verantwoordelijkheid wordt ondergraven. Maar evenzeer wil men afstand nemen van de neoliberale neiging om de verscheidenheid van maatschappelijke organisaties eenzijdig te benaderen in termen van de uniforme managementcultuur gericht op efficiëntie en het halen van financiële doelstellingen en naar de burger toe eenzijdig de nadruk te leggen op individuele zelfredzaamheid.

De christen-democratie meent dat in het licht van de toekomstige ontwikkelingen een verregaande vernieuwing van de sociale zekerheid noodzakelijk is maar waarbij toch de grondnoties van verantwoordelijkheid en solidariteit behouden blijven. Uitgangspunt daarbij is dat afscheid dient te worden genomen van de heersende neiging om een uitkering bij werkloosheid of arbeidsongeschiktheid te zien als een basisloon waarop men recht heeft en waarbij anderen, de overheid of werkgevers, verantwoordelijk worden gehouden voor herintegratie, dat wil zeggen, voor terugkeer op de arbeidsmarkt of in de samenleving.Nieuw concept nodig van politieke en sociale rechtsstaat Tegenover deze passieve verzorgingsmentaliteit zullen mensen in de toekomst tegelijk met de uitkering die ze ontvangen moeten worden aangesproken op hun verantwoordelijkheid om een eigen inspanningsverplichting voor hun reïntegratie op zich te nemen, waarbij ze wel op hulp van overheid en werkgevers moeten kunnen rekenen (begeleiding, scholing etcetera). Dat betekent dat uitkeringen als de WW of WAO, met de woorden van Gerda Verburg, tegelijk ook een ‘trampolinefunktie’ naar werk of herintegratie moeten vervullen. Daarbij zal de maatschappelijke basissolidariteit via een algemene garantie van een sociaal minimum dienen te blijven bestaan, waarbij de overheid zo nodig nog in individuele gevallen dient bij te springen. Deze basissolidariteit blijft echter in de christelijke, sociale en politieke beweging een omstreden punt. Verwezen kan in dit verband worden naar de CDA Basisgroep Sociale Zekerheid die bij monde van haar voorzitter heeft gesteld dat in onze samenleving een bestaan op het sociaal minimum in feite reeds armoede betekent.

ad B. Van cultureel pluralisme naar rechtsgelijkheid

Naar aanleiding van de oplopende spanningen tussen autochtonen en allochtonen in de Nederlandse samenleving na de moord op Van Gogh is onlangs door premier Balkenende het Brede Initiatief Maatschappelijke Binding gepresenteerd. Doel daarvan is om gezamenlijke activiteiten van autochtonen en allochtonen te stimuleren. De klassieke en tegelijk wat naïeve veronderstelling waarop zo’n initiatief steunt is dat gezamenlijke activiteiten van allochtonen en autochtonen tot onderlinge integratie of cohesie tussen beide bevolkingsgroepen zal leiden. Dat kan, maar dergelijke activiteiten kunnen evenzeer vroeg of laat op toenemende confrontatie en conflict tussen beide groepen uitlopen. Juist met het oog op het laatste veronderstelt een dergelijk initiatief dus wettelijke kaders en regels die zowel door autochtonen als allochtonen in acht worden genomen om voorkomende conflicten vreedzaam te reguleren. We herinneren in dit verband aan de stelling waarmee Balkenende zijn eerste kabinet van start liet gaan en waarom hij toen nogal werd verguisd. Tegenover de paarse cultus van de plurale of multiculturele samenleving onder het motto ‘laat duizend bloemen bloeien’ stelde Balkenende toen dat de multiculturele samenleving geen doel in zichzelf is. En tegenover de paarse reductie van de overheid tot een beleidsinstantie gericht op de toewijzing van voorzieningen ten dienste van cultureel pluralisme bepleitte Balkenende herstel van het gezag van de overheid als rechtsstaat die volgens hem de grondslag van de Nederlandse multiculturele samenleving dient te vormen. In zijn enthousiasme voor het Brede Initiatief Maatschappelijke Binding leek Balkenende deze eerdere gedachten wat te zijn vergeten. Naar onze overtuiging bevatten ze echter juist het meest heilzame uitgangspunt voor het overheidsoptreden inzake de relatie tussen allochtonen en autochtonen in de Nederlandse samenleving.

Het meest ingrijpende verschil tussen autochtonen en allochtonen in Nederland was en is namelijk nog steeds dat autochtonen historisch geworteld zijn in de beginselen en regels van de democratische rechtsstaat terwijl allochtonen een traditionele of pre-moderne politieke achtergrond hebben. Daarin is een vermenging van politiek en religie respectievelijk de islam vanzelfsprekend waarbij algemene individuele grondrechten alsook de politieke democratie als vreemd worden ervaren of zelfs geheel verworpen worden. Gezien deze achtergrond van allochtonen dient naar onze overtuiging het integratievraagstuk daarom in de eerste plaats als een vraagstuk van politieke integratie te worden opgevat. Bij inburgering gaat het er dan primair om allochtonen in de letter maar vooral in de geest van de democratische rechtsstaat en de daarbij behorende politieke cultuur te integreren.

Zoals opgemerkt werd door het paarse kabinet het integratievraagstuk vooral als een achterstands- respectievelijk emancipatievraagstuk opgevat met het oog waarop voor etnische minderheden velerlei extra maatregelen en bijzondere voorzieningen getroffen werden. Kenmerkend voor politieke inburgering, zoals hier voorgestaan, is dat daarvoor in beginsel nauwelijks bijzondere maatregelen of voorzieningen nodig zijn. Er is namelijk geen betere weg tot politieke integratie dan dat allochtonen in hun dagelijkse leven ervaren dat ze zijn komen te leven in een land waarin op basis van democratische besluitvorming betrouwbare en heldere wetten gelden die gelijke rechten en vrijheden voor ieder garanderen. Die wetten betreffen de gelijke vrijheid voor ieder,dus ook voor allochtone burgers, om zijn mening te uiten, zich godsdienstig en politiek te organiseren etcetera. Ze behelzen echter evenzeer de van deze grondrechten afgeleide wetten en regels voor het economisch verkeer en voor de openbare orde. Het gaat er bij integratie opgevat als primair politieke integratie dus om bij minderheden op grond van hun dagelijkse vrijheids- en rechtservaringen politiek burgerschap als positieve betrokkenheid op de Nederlandse democratische rechtsstaat op te wekken. Voor zover er van overheidswege extra of bijzondere voorzieningen aan etnische minderheden worden verstrekt dienen die in de eerste plaats aan een dergelijke politieke integratie dienstbaar te zijn.

Met deze nadruk op integratie als politieke integratie worden de traditionele, godsdienstige, culturele of sociale opvattingen van minderheden niet genegeerd of ontkend. Integendeel. Politieke integratie in termen van de democratische rechtsstaat garandeert juist voor minderheden een legitieme en veilige publieke ruimte waarin in vrijheid volgens die opvattingen kan worden geleefd. Het betekent echter ook dat godsdienstige fundamentalisten die willens en wetens de beginselen van de democratische rechtsstaat verwerpen en gewelddadig bestrijden worden aangezocht het land te verlaten dan wel, binnen de regels der wet, gedecideerd van de uitvoering van hun voornemens worden afgehouden.

Sociale en democratische rechtsstaat

Onder het paarse kabinet was de overheid enerzijds verworden tot een beleidsinstantie die met haar welzijnsvoorzieningen ten behoeve van emancipatie en zelfontplooiing, etnische minderheden de mogelijkheid bood op koste van de staat hun etnische identiteit te versterken en zich daarmee in feite van de Nederlandse samenleving te verwijderen. In deze cultivering van het cultureel pluralisme kan een belangrijke oorzaak van het relatief hoge percentage afwijkend of crimineel gedrag onder allochtonen worden gezien. Daartegenover bepleitte Balkenende versterking van de overheid als rechtsstaat, als wetgevende en wethandhavende instantie, als grondslag van de multiculturele samenleving. Anderzijds was onder paars de overheid verworden tot een beleidsinstantie die marktoriëntatie en privatisering in het zorgsysteem invoerde waarbij burgers steeds meer als prijsbewuste cliënten zelf voor hun eigen verzorging moesten opkomen. Daartegenover bepleitte Gerda Verburg, mede met het oog op de toekomst van de sociale zekerheid, een overheid als sociale staat die bij ziekte, werkloosheid enzovoort de burger een bestaansminimum dient te garanderen maar hem tegelijk voor zijn terugkeer in de samenleving dient aan te spreken op zijn persoonlijke verantwoordelijkheid, een begrip waarmee vooral de autochtone bevolking vertrouwd is.

Het gevaar is nu dat in de christelijke, sociale en politieke beweging die twee pleidooien voor een overheid als rechtsstaat en voor een overheid als sociale staat als het ware naast elkaar blijven bestaan en betrokken blijven op verschillende bevolkingsgroepen. De versterking van de rechtsstaat ter bestrijding van criminaliteit moet echter ook naar autochtonen toe gelden en het appèl van de sociale staat op persoonlijke verantwoordelijkheid moet ook naar allochtonen uitgaan. Het is derhalve van belang dat in het christelijke sociale en politieke denken beide pleidooien worden geïntegreerd in één eigentijds concept van de sociale en democratische rechtsstaat die voor autochtonen en allochtonen geldt en hen samenbindt. Zoals dat gold voor de politieke besluitvorming inzake overheidszorg voor de verzorgingsstaat, zal ook de politieke besluitvorming inzake de vernieuwing van de sociale zekerheid en de bestrijding van criminaliteit ná de verzorgingsstaat tegelijk dienen bij te dragen aan het gezag en de vitaliteit van de Nederlandse democratische rechtsstaat.

Dr.J.P.Verhoogt (1939) was als politicoloog tot voor kort verbonden aan de Vrije Universiteit.