De ademnood van het gereformeerde leven

Om de praesentia realis Dei
Het artikel van Wim Dekker in het vorige nummer van Wapenveld over verzuiling als veruitwendiging van de godsdienst heeft behoorlijk de aandacht getrokken. Het haalde de kolommen van de landelijke kranten Trouw, Reformatorisch Dagblad en Nederlands Dagblad. In de passages die ze naar voren haalden, kwam men ook te weten waar deze kranten zelf het zwaartepunt in het artikel van Dekker zagen. En dat was bij alledrie natuurlijk verschillend. Zo werd in het RD de passage afgedrukt waarin Dekker stelt dat met name bij de oud-gereformeerden, rond het blad Kontekstueel en bij de evangelicalen onder de gereformeerden het bevindelijk geloofsleven nog te vinden is.

Ook de redacteur geestelijk leven van het ANP wilde graag een exemplaar van Wapenveld hebben. Blijkbaar bestaat er brede interesse voor het verschijnsel verzuiling in relatie tot de gereformeerde gezindte. Dat valt ook op te maken uit de aandacht die onder andere het RD en Koers geregeld voor deze thematiek aan de dag leggen.
In het verzuilingsdebat dat in de gereformeerde gezindte woedt (elders is het nauwelijks meer een thema) zijn grofweg twee sporen te onderscheiden. De critici van de interne verzuiling stellen dat het oprichten van eigen organisaties ertoe leidt dat het missionaire elan - het hebben van een woord voor de wereld - verdwijnt en dat de kerk daarmee haar roeping verzaakt. Verdedigers daarentegen laten niet na te benadrukken dat eigen organisaties noodzakelijk zijn om het eigene van de gereformeerde traditie over te dragen in een tijd waarin de golven van de secularisatie hoog gaan.
Dekker laat echter in zijn analyse zien dat bij die laatste stellingname belangrijke vraagtekens zijn te plaatsen. Volgens Dekker leidt het verzuilingsproces tot een functionalistische omgang met dat wat het eigene genoemd kan worden van de gereformeerde traditie - de bevinding - en tot veruitwendiging. Het strak organiseren van de zuil heeft tot gevolg dat er nauwelijks ruimte meer is voor charismatische figuren. Verzuiling is dus helemaal geen verdediging tegen de modernisering zo zou men Dekkers analyse kunnen samenvatten, integendeel, het speelt die modernisering in de kaart omdat men de omgang met God wil vangen in uitwendige vormen. Geen wonder dus dat allerwege geklaagd wordt over de teloorgang van het geestelijke leven.
Hiermee heeft Dekker de verzuilingsdiscussie mijns inziens van een nieuwe dimensie voorzien. Het gaat niet zozeer om voor of tegen eigen organisaties, Dekker geeft aan het slot van zijn verhaal niet voor niets aan dat zijn voorkeur uitgaat naar een wat losse structuur, iets tussen Doorbraak en Verzuiling, maar veeleer om de vraag op welke manier de gereformeerde traditie haar spiritualiteit kan bewaren en overdragen in de moderne cultuur.
In dit artikel wil ik bij deze conclusie van Dekker aanknopen door te proberen duidelijk te maken dat, nu het gereformeerde leven in de greep komt van het moderniseringsproces het daar noodzakelijkerwijze ook de gevolgen van ondervindt. Wat anders gezegd, ik ben van mening dat de gereformeerde spiritualiteit het zolang heeft kunnen uithouden doordat het gereformeerde leven zich op betrekkelijke afstand van de cultuur afspeelde. Dat maakt ook duidelijk waarom de ervaring van de Godsverduistering relatief zo laat in de gereformeerde gezindte aan de orde is gekomen. Vooronderstelling van deze visie is dat het moderniseringsproces en de secularisatie onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. In deze optiek biedt de verzuiling slechts een tijdelijk onderkomen. De echte vraag gaat een stuk dieper, namelijk hoe te leven uit het geloof van het voorgeslacht in een cultuur die zo arm is aan transcendentie-ervaring.

Praesentia realis Dei?

Wat ik nu allereerst wil doen is voelbaar maken dat zowel critici als verdedigers van de zuil overeenstemmen in hun waarneming dat de bevindelijke omgang met God in het gereformeerde leven dun geworden is. Zo maakt C. Graafland in zijn `afscheidscollege' voor de predikanten van de Gereformeerde Bond de volgende ontdekkende opmerking: `Hoevelen van ons, orthodox-gereformeerden, weten iets, ervaren iets van een God die zich werkelijk aan ons openbaart. Hoevelen leven in en uit de tegenwoordigheid van God? Ik wil en kan hierover niet oordelen.
Ik kan wel constateren dat de moderne mens die vervreemd is van de werkelijkheid van God midden onder ons leeft, en ook nog 's zondags in de kerk zit, onder onze prediking, waarbij hij ook dan niets ervaart van God' [1].
Ook in de verzuilingsserie in het RD van afgelopen zomer waren dit soort geluiden niet van de lucht. En dat komt niet alleen omdat predikanten - want die kwamen voornamelijk aan het woord -, zeker wanneer ze van gereformeerde snit zijn, publiekelijk graag de klaagzang aanheffen. In het afsluitende deel van de serie komen de predikanten Baars (christelijk gereformeerd), Oosten (Nederlands hervormd) en Van Aalst (gereformeerde gemeente)- de spreiding over de kerkgenootschappen wordt scherp bewaakt - aan het woord [2]. Baars: 'In het verleden had je mensen die in een dorp of een deel van de stad respect genoten vanwege de vreze van de Naam van de Heere. Dat was het kenmerkende voor hen en niet de stemmige kleding. Dat kwam er misschien wel bij (het eerste tussenzinnetje waar ik op wil wijzen, HO.), maar het eerste was: die man, die vrouw heeft iets, iets waarop men heimelijk jaloers was. Maar wat is het kenmerkende van de gereformeerde gezindte? Is dat de vreze des Heeren, of is het alleen maar het veruiterlijken? Zit het alleen nog in de vorm maar niet in het wezen? Ik ben heel erg bang dat dit vaak het geval is.' Ook Van Aalst merkt op dat de jeugd der kerk de `levende voorbeelden van Sions pelgrims in hun omgeving vaak niet meer zien'. En Oosten: `Als ik in de preek zeg: "Voegt u bij de godgezinden, want gij zult er Jezus vinden", vraag ik de gemeente wel eens waar de jeugd dan heen moet. Dat is denk ik het grote gebrek van de gereformeerde gezindte. En ik denk ook van de refo-zuil.'
Het analytisch gehalte van de RD-serie was helaas niet erg hoog. De bekende thema's, samenwerking tussen de verschillende organisaties en politieke partijen, de rol van jeugdwerk, de evangelische beweging, materialisme etcetera werden door leidinggevende predikanten van commentaar voorzien. Zij namen voorspelbare posities in waardoor er van een wezenlijke peiling en van wezenlijke zelfkritiek niet zoveel terecht kwam. Het meest instructief was eigenlijk nog de gehouden enquête waaruit onder andere bleek dat veel mensen in de gereformeerde gezindte vinden dat de prediking in andere kerken van de zuil weinig verschilt met de prediking in hun eigen kerk, dat er meer moet worden samengewerkt, en dat ongeveer 40% van de zuil de toenemende invloed van de evangelische beweging wel ziet zitten. Al kunnen deze uitkomsten ook veroorzaakt zijn door de wat weinig scherpe vraagstelling.
Dekkers vermoeden dat bij de oud-gereformeerden het bevindelijk geloofsleven nog te vinden is, werd door de enquête bevestigd noch ontkend, wel was 100% van de ondervraagden van deze denominatie het eens met de stelling dat het echte geestelijk leven steeds meer ontbreekt. Echt opgewekt gestemd zijn ze dus niet bij de oud-gereformeerden.

Doornenbal

Het gebrek aan werkelijke peiling in de RD-serie werd mijns inziens grotendeels veroorzaakt doordat de predikanten die aan het woord kwamen zo vergroeid zijn met de gereformeerde traditie en met de gereformeerde `Sitz im leben', dat men domweg niet in staat is tot een wat kritische doorlichting van wat er zich werkelijk in eigen kring afspeelt. Men heeft het wel over het moderne levensgevoel, maar kent het niet van binnenuit. Men spreek erover, maar er niet uit, zogezegd. Daardoor moet het in de beoordeling wel bij algemeenheden blijven. Wie op wat afstand staat ziet beter.
In 1991 werd het Open Boek gepubliceerd [3]. Het Open Boek was een uitwerking van de Open Brief die in de week voor Pinksteren 1990 door een groepje hervormd-gereformeerde predikanten werd gepubliceerd. Voor mijn betoog is met name het artikel van drs. W. Dekker - predikant te Wezep - van belang.
Dekker wil in zijn bijdrage laten zien waarom de met de klassieke gereformeerde vroomheid ver bonden leefwijze niet meer aansluit bij de mensen van vandaag, ook de gereformeerde jeugd van vandaag. Wat hij met die klassieke gereformeerde vroomheid bedoelt, maakt Dekker duidelijk aan de hand van het werk van wijlen ds. J.T. Doornenbal (1909 - 1975). Doornenbal was predikant te Oene, vrijgezel, en schreef in de Veluwse kerkbode over zijn eigenaardigheden, zijn vele ontmoetingen met het vrome volk, verspreid over het ganse land en daarbuiten en zijn natuurbelevingen. Tussen haakjes: Doornenbal was geen verzuild mens, hij was bevriend met Gerrit Achterberg, had diepe bewondering voor rooms-katholieke mystici als Theresia van Avila, woonde tijdens vakanties zonder gewetensbezwaar rooms-katholieke diensten bij, las moderne literatuur en was geen lid van de Gereformeerde Bond (`kwade tongen beweren dat ik lid ben van de GB', schrijft hij ergens). Uit zijn stukken - ondertussen door De Banier in vijf bundels uitgegeven - stijgt een sfeer op van het oude gereformeerde leven waar Dekker zich mee verbonden weet. `Hier spreekt een oprechte vreze Gods, die tegelijk verbonden is met alle vezels van het dagelijks leven. Wanneer men nu de overpeinzingen van ds. Doornenbal leest, vindt men ook steeds treffende beschrijvingen van zulke vroomheid. Tegelijkertijd zijn echter al deze beschrijvingen doortrokken van weemoed over het feit dat deze vroomheid steeds meer aan het verdwijnen is. Daarom word je bij alle genieting ook soms heel weemoedig bij het lezen van deze overpeinzingen. Vooral omdat Doornenbal soms de indruk wekt, dat het oude volk van God aan het uitsterven is en dat er nauwelijks meer iets goeds voor in de plaats komt.'
Op dit punt zet Dekker zijn kritiek in. Enerzijds weet hij zich verwant met Doornenbal. Ook hij zingt graag in oude kerken psalm 56 (`Gij weet, O God, hoe 'k zwerven moet op aard') op hele noten en op gedragen wijze. `Mijn twijfel begint echter, wanneer ik deze psalm op moet geven in een modern kerkgebouw, waar de meesten beneden de veertig jaar zijn, waar vlot ritmisch gespeeld wordt en waar de meeste jongeren zijn neergestreken in hun alledaagse schoolkleding.'
Dekker vindt dat we dit klassieke gereformeerde leven niet kunnen volhouden in de moderne tijd. Doen we dat toch dan blokkeren we eigenlijk datgene waar het in het bevindelijke leven om gaat. Dekker is van mening dat we deze vorm overboord kunnen zetten maar de inhoud kunnen bewaren. Dat we in een andere tijd leven - als gevolg van de befaamde cultuuromslag - maakt Dekker duidelijk aan de hand van een door Van Peursen geïntroduceerde driedeling. Van Peursen onderscheidt het mythische, het ontologische en het functionele tijdperk [4]. Volgens Dekker behoort de door Doornenbal beschreven gereformeerde levenswijze tot het mythische en ontologische tijdperk. Ondertussen zijn we onomkeerbaar in het functionele tijdperk aangeland. Daardoor zijn wij mensen van een ander ras geworden, zoals Dekker mocht horen van een collega-predikant bij de geboorte van zijn eerste kind. Zo heeft de pil de laatste restanten van mythisch denken rond de geboorte opgeruimd, ervaren wij het onweer niet meer als de stem van God enzovoort. Dekker laat in dit verband de godsdienstsociologische termen transcendentieverlies, referentieverlies en relevantieverlies vallen. Ook de onder ons toenemende verlegenheid met het gebed (`Is het gebed meer dan een tweegesprek in mijzelf’) hangt hiermee samen aldus Dekker (weer een zinnetje om te onthouden). Voor de vormgeving van het geloofsleven hebben we uit deze cultuuromslag onze consequenties te trekken. Hoe dat moet weet Dekker niet direct. Maar, `wanneer het God gelukt is Zich in het mythische en ontologische tijdperk te openbaren, dan zal Hem dat ook in het functionele tijdperk wel gelukken.'
Graafland is daar heel wat minder zeker van. In een bespreking in Koers van het Open Boek geeft hij aan niet zeker te weten of de cultuuromslag toch ook niet de inhoud van het geloof treft [5]. `Wat mij zo aansprak was zijn indringende beschrijving van de verandering in spiritualiteit, die van de oude naar de nieuwe generatie heeft plaatsgevonden. Dekker spitst dat dan toe in de richting van de zich veranderende cultuur en de noodzakelijke vernieuwing in onze attitude in dit opzicht. Volkomen terecht. Maar bij mij kwamen hier toch nog meer vragen op, die, zonder van dit eerste af te doen, te maken hebben met de volgens mij toch beslissende vraag, of er nu sprake is van een andere (door de cultuuromslag ingegeven) vorm van geloofsbeleving, of dat het te maken heeft met het wezen van het geloof zelf. In de praktijk zien wij vaak, dat de kortsluiting tussen de generaties inderdaad wordt ervaren als een scheiding tussen waar en nietwaar geloof, of iets minder absoluut, tussen een beproefd en een oppervlakkig geloof. Juist dat maakt het conflict tussen de generaties en de verschillende stromingen binnen de gemeente zo radicaal en zo ernstig. Is dit nu puur gezichtsbedrog, of is dit ergens toch waar (weer zo'n tot nadenken stemmend zinnetje, HO). Die klemmende vraag vond ik hier niet beantwoord en eigenlijk in het hele boek niet. Althans niet duidelijk en systematisch.' Dat laatste valt te begrijpen. Dekker stuit hier in zijn bezinning op zaken die zo diep ingrijpen dat de gereformeerde gezindte daar systematisch nog niet aan toe is.

Graafland

Graafland is voor mij een van de boeiendste vertegenwoordigers van het gereformeerde leven. Met hart en ziel verbonden aan de gereformeerde traditie (daar schijnt weleens aan getwijfeld te worden), is hij toch voortdurend aan het worstelen met die traditie. Want Graafland heeft theologisch ondertussen grote kritiek ontwikkeld op belangrijke elementen uit de klassieke gereformeerde geloofsleer. Daar wil ik het hier niet over hebben, ik kan dat allemaal ook te weinig beoordelen, maar wat me wel opvalt bij Graafland is dat ondanks zijn niet geringe kritiek, de gereformeerde spiritualiteit - het concrete leven met God - voor hem onopgeefbaar is, meer nog, een belangrijk medicijn tegen de secularisatie. Stukken van de gereformeerde leer moeten weliswaar in revisie (de dubbele predestinatie, visie op de charismata, de plaats van de vrouw etc.), maar dat is in zijn ogen toch met name nodig voor het weer vitaal krijgen van de gereformeerde spiritualiteit.
Met name in zijn Gereformeerden op zoek naar God (1990) en in zijn reactie - Verantwoord Gereformeerd (1995) - op de auteurs van de bundel Uitdagend gereformeerd (1993) is Graafland hier intens mee bezig [6]. In reactie op een preekanalyse van zijn neef drs. C.G. Graafland vertelt Graafland dat het hem in zijn prediking steeds gaat `om maar zo dicht mogelijk bij de mensen te komen en ze zo diep mogelijk te raken'. Het gaat hem `om de praesentia realis van de Drieënige God in de prediking'. Ook hij signaleert echter dat die praesentia realis Dei meer en meer ontbreekt. In een reactie op dr. W. Verboom - die schreef over Graafland en het verbond - geeft Graafland aan dat hij een objectieve verbondsprediking als antwoord op een te dogmatische prediking vanuit de verkiezing, uiteindelijk ook tekort vindt schieten. Beide benaderingen zijn hem te objectief, te weinig bevindelijk. Graafland zegt dat het voor hem `een van de meest ingrijpende ontdekkingen van de laatste jaren is geweest, dat God en zijn openbaring met de volle en volledige werkelijkheid van het totale bestaan te maken hebben, daarbij niets, maar dan ook niets, uitgezonderd'. Deze ontdekkingen hangen volgens Graafland niet alleen samen met zijn piëtistische herkomst maar ook met de nadruk op ervaring die onze tijd kenmerkt. Er is een hunkering naar `werkelijkheid'. Graafland wil de objectiviteiten van het geloof verbonden zien met een innerlijke, existentiële geloofsbeleving. Om met een term uit het interview met professor Ter Horst in dit nummer te spreken, Graafland wil niet dat men in de prediking op niveau drie van het pedagogisch kwintet blijft steken. Het moet tot niveau vijf komen, tot een inwijden in de geheimen van het geloof. Dat is van een andere orde dan het uiteenzetten van de leer.

Andere stemmen

Naar ik hoop is in het bovenstaande voldoende duidelijk gemaakt dat zowel voor- als tegenstanders van de verzuiling in de gereformeerde gezindte overeenstemmen in hun gevoel dat de moderne tijd een aanslag betekent op het eigene van de gereformeerde traditie, namelijk het bevindelijk geloofsleven. De wegen gaan pas uiteen wanneer er oorzaken moeten worden aangewezen en het tot handelen moet komen. Graafland wijst in zijn analyse voornamelijk op interne gereformeerde oorzaken die tot verschraling hebben geleid. Het is dan ook niet verwonderlijk dat het in de discussie steeds draait om deze thema's. Dat is enerzijds terecht omdat Graafland zeer aangelegen zaken op tafel heeft gelegd, maar krijgt toch ook iets irritants doordat het erg naar binnen gericht blijft. Vrijwel nooit worden de ontwikkelingen in de gereformeerde gezindte in een bredere cultuurhistorische context geplaatst. Terwijl de ontwikkelingen in de gereformeerde gezindte natuurlijk niet los verkrijgbaar zijn. Het is eerder opmerkelijk dat de ervaring van de Godsverduistering (want zo duid ik de opmerkingen over de teloorgang van het geestelijke leven toch wel) zo laat in gereformeerde kring is doorgedrongen. Riep Nietzsche niet al in de vorige eeuw dat God dood is, daarmee tot uitdrukking brengend dat voor het met het moderniseringsproces verbonden levensgevoel God afwezig is, er niet toe doet.
Een belangrijke verklaring hiervoor ligt naar mijn mening in het gegeven dat het gereformeerde leven zich lange tijd - tot in de jaren zestig - verre van de culturele hoofdstroom heeft afgespeeld. Dat is voor een deel nog wel zo, maar door de technische ontwikkelingen wordt de cultuur als het ware transparant, niemand kan zich eraan onttrekken. Met name door de moderne media is de wereld open gebroken op een wijze dat niemand zich eraan kan onttrekken. Onze (groot)ouders hadden nog niet meer dan lagere school. Ter Horst zegt in het interview dat we naar de vrouwen moeten luisteren omdat die eeuwen buiten de techniek zijn gehouden en daardoor meer toegang zouden hebben tot de geheimen van het leven. Met een variatie hierop zou men kunnen zeggen dat de gereformeerde gezindte lange tijd die toegang gehad heeft vanwege die afgekeerdheid van het moderne leven. De gereformeerde gezindte telt weinig voornamen, weinig edelen en is van oorsprong sterk agrarisch geworteld. Naast de Bijbel bezat men een enkele oude schrijver. Dat waren de teksten die het leven structureerden. Op het platteland voelde men diep de afhankelijkheid van God. Zoals Natzijl / Van Dijk in hun Zoete banden die mij binden het voor de Alblasserwaard formuleren: `De strijd tegen het water verbond de bevolking van de Alblasserwaard hecht aan elkaar en het zette een bepaald stempel op hen. Het benadrukte voor hen, waar zij als overwegend agrarische mensen reeds van doordrongen waren: de grote afhankelijkheid van God' [7]. Maar mijn grootvader die in de zomer 's morgens om vier uur met de zeis begon aan het maaien van een bunder grasland, stond toch anders in die Alblasserwaard dan zijn kleinzoon die - veilig opgeborgen in een cabine van een honderd pk tractor, luisterend naar het verslag van de Olympische Spelen - diezelfde bunder in een oogwenk plat heeft, daarbij de vogels en hun nesten vermalend.
De discussie over de Godsverduistering lijkt alweer over zijn hoogtepunt heen. Wat in die discussie opviel was dat het vaak bleef bij de constatering dat die term van Martin Buber afkomstig is en dat het eigenlijk een verkeerde term is. De term zou teveel suggereren dat godsverduistering iets is wat ons treft, terwijl het toch ook met onze schuld te maken heeft. Dat is natuurlijk wel juist maar vreemd blijft dat, zover ik kan zien, door niemand het boek van Buber onder de gelijkluidende titel aan een nadere beschouwing is onderworpen (ik vermoed dat het door weinig deelnemers aan de discussie zelfs maar is doorgebladerd). Wie dat gedaan zou hebben zou tot de ontdekking zijn gekomen dat ook het boek van Buber niet op zichzelf staat maar feitelijk een gesprek is met vooral de Duitse filosoof Martin Heidegger (1886-1976). En al in de eerste noot van zijn boek verwijst Buber naar Hegel (degene die als weinig anderen aard en wezen van de moderne tijd heeft trachten te doordenken) die in 1802 reeds vooruitloopt op Nietzsche met het uitspreken van de ervaring van de afwezigheid Gods [8].
We moeten dergelijke uitspraken van zowel Hegel als Nietzsche niet te snel onschadelijk maken door te zeggen dat het uitspraken van afvallige christenen zijn (zowel Hegel als Nietzsche begonnen met de studie theologie). Ook dat klopt deels maar laat onverlet dat door veel denkers in de westerse cultuur is uitgesproken dat het moderniseringsproces dat zich vanaf de zeventiende eeuw breed maakt onlosmakelijk verbonden is met een proces van secularisatie. Het een is blijkbaar niet los van het ander verkrijgbaar. Het moderniseringsproces levert onvoorstelbare resultaten op, maar is het gevolg van een puur technische, functionele en manipulerende omgang met de werkelijkheid. En omdat de mens daar toch niet mee samenvalt, uiten velen het vermoeden dat de winst die we behalen (onder andere beheersing van de natuur, iets waar men alle tijden op gehoopt heeft, comfort etc.) gepaard gaat met een enorme spirituele verarming. Ter Horst spreekt in dit verband van een overaccentuering van de technische kant van het bewustzijn, waardoor `eenhandige' mensen ontstaan. Als hij dan vervolgens benadrukt dat de belevende kant van het bewustzijn essentieel is om de geheimen van het geloof te verstaan, dan is het goed te begrijpen dat geloofsoverdracht in onze tijd zo lastig is. Want overdracht wordt geassocieerd met hapklare kennis, met feitjes en is geënt op functionaliteit (wat kan ik ermee). En dat is wat anders dan met elkaar luisteren naar het ruisen van de wind, het bekijken van een roodborstje of het op een gezelschap beluisteren `wat God gedaan heeft aan mijn ziel'.
Nietzsche ziet het moderniseringsproces uitlopen op het `economisch totaal-beheer over de aarde'. De vraag die hem beklemt is de vraag naar de zin van dit alles. Voor hem is de kern van het nihilisme dat zijns inziens onze tijd wezenlijk doortrekt `dat niemand meer een waartoe? kan beantwoorden', dat de `enkeling tegenover deze enorme machinerie de moed verliest en zich onderwerpt'.
Volgens Gerard Visser (aan wiens fascinerende proefschrift over Nietzsche en Heidegger ik deze Nietzsche-citaten ontleen) is de grondervaring van de twintigste eeuw de nietszeggendheid der dingen [9]. Omdat alles tot materiaal wordt, gaat niets ons meer aan. Wij staan niet meer in een wezenlijke, betrekking tot de dingen. Dat is wat Heidegger de `zijnvergetelheid' noemt. En met Ter Horst kunnen we zeggen dat een vervreemding van de schepping onherroepelijk gepaard gaat met een vervreemding van de Schepper.
Maar de dingen zijn niet gewoon. Dat is wat Heidegger bedoelt met `de raadselachtigheid van het zijn'. Met onze apparaten komen wij niet achter dat geheim. Het zijn met name de dichters die hier weet van hebben. Ad den Besten zegt het - wat pathetisch - in Dichten als Daad zo: `Immers de dichters, de echte, hebben alle eeuwen door geweten en weten nog, dat de dingen niet gewoon zijn, en zij zullen tot in de eeuwen der eeuwen weten dat achter alles wat wij wetenschappelijk verklaard en bewezen mogen achten, achter alles wat wij technisch leerden beheersen, nog altijd het grote geheim van ons mens-zijn staat (..) de bewust levende moderne mens weet dat hij nog altijd in raadselen wandelt. Hij beseft de werkelijkheid als een krachtenveld van grotendeels niet verstandelijk of proefondervindelijk te bepalen, laat staan te beheersen machten en krachten.' De lente is niet alleen maar het gevolg van de draaiing van de aardas, de liefde is niet alleen maar een kwestie van hormonen, en God is geen projectie van de ziel. `Alsof met zulke verklaringen ook maar iets zou zijn gezegd. Alsof het verklaart wat de lente aan een mens doet, - die tinteling in het bloed. Alsof met het woord hormonen ook maar een fractie van de existentiële dimensie der liefde zou zijn doormeten. Alsof God - gesteld zelfs dat hij een psychische projectie was - aan geheim zou hebben ingeboet. Wat leven en dood zijn, biologisch, psychologisch - we weten er vrijwel alles van - maar het echte leven dat ik in mijn lichaam leef, de echte dood die ik vrees, wat weet de wetenschap ervan? ' [10].

Afronding

Ik roep nog even in herinnering de opmerking uit het Open Boek van drs. W. Dekker (de dominee) dat de overgang naar het functionele tijdperk onomkeerbaar is. Ik deel die overtuiging. Wie om zich heen kijkt ziet het proces van vertechnisering zich in steeds sneller tempo voltrekken. Ik deel ook zijn opvatting dat deze overgang consequenties heeft voor de vormgeving (en mogelijk de inhoud) van het geloof. Ik ga echter niet mee in zijn gedachtengang dat God zich - ik zeg het wat oneerbiedig - ook wel weer aan dat functionele tijdperk zal aanpassen. Dat doet me weer teveel denken aan een geluid dan men nog weleens kan vernemen in gereformeerde kring als zou niet moeilijk gedaan moeten worden over deze tijd van Godsverduistering omdat door de zonde immers alle tijden tijden van Godsverduistering zijn. Of iets positiever geformuleerd, zoals ik het onlangs bij Van `t Spijker las dat `iedere eeuw zijn eigen nabijheid tot God heeft' [11].
Ik ben eerder de mening toegedaan dat het moderniseringsproces dat zich in het Westen breed maakt (en de gehele wereld gans rijkelijk zal gaan overdekken) het de Heilige Geest behoorlijk moeilijk maakt om mensenharten te bereiken. Niet voor niets is de geloofsoverdracht in onze tijd zo lastig.
Maar dat betekent niet dat we bij de pakken moeten gaan neerzitten. Zoals de ronde wereld nooit ons driekanten hart kan vervullen (zeiden de oude vromen), zo geldt dat ook voor het moderne leven. Niet voor niets kan men overal een hang naar spiritualiteit tegen komen. Ik zou daar niet direct te negatief over doen. Ook in gereformeerde kring ziet men een toenemende aandacht voor zoiets als meditatie. Ik wijs op het fraaie boekje van dr. A. van Brummelen over dit thema - Meditatief leven [12] -, op het boekje van J. van der Graaf - Gebeurt er nog iets? [13] - waarin hij op dit thema ingaat en op het artikel van ds. W. Dekker in Kontekstueel over het belang van meditatie [14]. Gevaar hierbij is wel dat het esthetisch kan worden. Kenmerk van ons moderne leven is immers de vergaande subjectivering. Ieder stelt zijn eigen subjectieve pakketje geloofsovertuigingen samen met de daarbij behorende vormgeving, zoals onder andere een weekendje Vaals, een Kerstnachtdienst, een yoga-traininkje, etcetera. Het tussenzinnetje van Dekker over het gebed hangt hiermee samen. Waar het werkelijke tegenover van God niet meer ervaren wordt, kan men het gebed niet anders meer beleven dan als een tweegesprek met zichzelf.
Het gereformeerde leven is in zwaar weer terecht gekomen. Het wordt nooit meer zoals vroeger. De gemakkelijkste weg is de weg van het traditionalisme, het zich vastklemmen aan de uiterlijke vormen. Uiteindelijk is dit een doodlopende weg. Het zich restloos aanpassen aan de heersende cultuur is echter eveneens dodelijk. Uiteindelijk komt de vraag bij onszelf terecht. Alleen als we zelf leven uit de praesentia realis Dei kan er van overdracht sprake zijn. `Geloof is besmettelijk' [15].
Dr. O. Noordmans spreekt bij zij ere-promotie in Groningen (1935) met dankbaarheid over zijn ouderlijk huis: `Ik zou graag nog iets zeggen over meer elementaire dingen, over sfeer en stemmen. Over de schoot der vroomheid, de kerk waarin ook mijn theologie is ingebed. Niet allereerst aan het kerkelijk instituut denk ik nu, maar aan de kerk als moeder. Ik denk aan de sfeer en de stemmen, zoals die openbaar worden in de huiskerk en de groep. De Schrift leerde ik kennen viva voce gelezen en niet als palimpsest. De mystieke tonen van psalmen en gezangen streken over het bewogen leven. Het gebed was geen formulier maar gemoduleerd, zoals de Geest het gaf uit te spreken' [16]
Noordmans noemt hier vier zaken die van het grootste gewicht zijn voor de gemeente van vandaag: het belang van de kleine groep (boven dat van de massale gemeente), het werkelijk lezen (spellen) van de Schrift, het bidden en het zingen. Waarbij als vijfde genoemd kan worden de levens-stijl of levens-kunst [17].

  1. ...Om gereformeerd te blijven.. Terugzien, vooruitzien en omhoogzien na 40 jaar studie van de gereformeerde traditie, p. 24.
  2. Reformatorisch Dagblad, 29 juni 1996.
  3. Open Boek - Nadere uitwerking van de Open Brief, onder redactie van drs. L. van Driel, ds. C.G. Geluk en drs. H. de Leede, Boekencentrum, 1991.
  4. Van Peursen zal op zijn beurt deze driedeling ontleend hebben aan Auguste Comte die een theologisch, een metafysisch en een positief stadium ontdekte in de geschiedenis van het Europese denken. Dit is in wezen een Verlichtingsschema dat terug gaat op Voltaire en Turgot. In het positieve stadium is de mens zichzelf genoeg en is God niet meer nodig.
  5. Koers, 22 november 1991.
  6. Tussen Uitdagend Gereformeerd en Verantwoord Gereformeerd is op een punt een tegenstrijdigheid te bespeuren. Graafland heeft tot zijn zestiende gevoetbald bij de hervormde voetbalclub Jodan Boys. Dochter Hilde meldt dat hij speelde als spits, Graafland zelf geeft echter aan dat hij een back was. Op grond van de harmonisatieleer moeten we natuurlijk concluderen dat hij op beide posities gespeeld heeft.
  7. H. Natzijl / H.J. van Dijk, Zoete banden die mij binden - Uit het gezelschapsleven in de Alblasserwaard, Den Hertog, Houten 1995
  8. Martin Buber, Godsverduistering - Beschouwingen over de betrekking tussen religie en filosofie, Bijleveld, Utrecht 1954.
  9. Gerard Visser, Nietzsche en Heidegger - Een confrontatie, SUN, Nijmegen 1989. Visser poogt in deze studie 'het denken van Heidegger te toetsen door dat van Nietzsche te interpreteren in het licht van de nood van de presentie, van datgene wat Heidegger, als het zijns inziens eigenlijke wezen van het nihilisme, het uitblijven van het opene heeft genoemd. Daartoe zal ik de interpretatie van Nietzsche doorvoeren tot op het punt waar deze nood zich aandient en het uitblijven van het opene van een louter woord mogelijk tot een ervaring wordt.' Volgens Visser is deze ervaring ook (of juist) bij kunstenaars te vinden. 'Kafka's kunst kent, van de eerste tot de laatste letter, maar een onderwerp: de ademnood.'
  10. Ad den Besten, Dichten als daad - Opstellen over hedendaagse poëzie, Bosch & Keuning, Baarn 1973.
  11. W. van 't Spijker in zijn column Marginaal, De Wekker - Orgaan der Christelijke Gereformeerde Kerken in Nederland, 26 juli 1996.
  12. Dr. A. van Brummelen, Meditatief leven, Kok, Kampen 1987. Ten onrechte is dit boekje wat onopgemerkt gebleven.
  13. Ir. J. van der Graaf, Gebeurt er nog iets? - Over prediking en hoorcrisis, Kok Voorhoeve, Kampen 1992.
  14. Drs W. Dekker, De waarde van meditatief leven, Kontekstueel, juli 1996.
  15. Aldus Willem Barnard, in een interview met Kontekstueel, december 1993. 'Je kunt allerlei catechetische en pedagogische trucs toepassen en daarin opgeleid worden en merken dat niets helpt. De enige kans dat het doorwerkt is dat de jonge mensen merken dat het voor jou leeft. Dat het voor jou zo essentieel is dat je niet zonder kunt!' Als andere belangrijke voorwaarde noemt hij het uit het raam gooien van de televisie. Ook A. van den Beukel wijst in zijn De dingen hebben hun geheim op het belang van de getuigen, in zijn geval zijn vader, de bovenmeester en een docent op het Gymnasium, dr. C.C. de Bruin. Om nog even Barnard aan te halen, in een interview met dr. G. Puchinger (In de bundel De toekomst van het christendom, Meinema, Delft 1974) maakt hij de intrigerende opmerking dat 'wij het langzaam uit elkaar vallen van de schepping meemaken, misschien ook het versneld uit-elkaar-barsten. We maken de anti-schepping mee - en misschien de "ontschepping". Want ik spreek over gerichten en oordelen.' Het moderniseringsproces door de ogen van een sensibel dichter.
  16. Dr. O. Noordmans, Verzamelde Werken, deel 4, p. 15.
  17. Ik doel hiermee niet op uiterlijke kenmerken die als splijtzwam fungeren. Het gaat me meer om het ontwikkelen van een stijl die weerstand weet te bieden aan de mateloosheid en het hedonisme die onze tijd kenmerken. Vgl. het HP / De Tijd-themanummer over 'Van calvinisme naar hedonisme'. W. van 't Spijker wijst in De Wekker regelmatig op het belang van de 'ethiek van het gewone leven'. In zijn ogen is het de verwereldlijking die de kerk het meest parten speelt. Net als in de tijd van de eerste christenen zal de wervingskracht van de gemeente gelegen moeten zijn in haar ethiek.