De zegen van de zuil

Column

Het is merkwaardig met hoeveel eenstemmigheid de laatste tijd de schaduwkanten van de reformatorische zuil belicht worden.
De kritische bijdrage waarmee W.H. Dekker in ons tijdschrift de discussie opende, wordt allerwegen met instemming begroet.
Zelfs generaliserende oordelen die er toch bepaald niet om liegen - `allemaal mensenwerk', zo leek C. Graafland in het ND Dekkers inzet nog eens aan te willen dikken - vinden opvallend weinig tegenspraak. Komt dat misschien doordat het veld in tweeën verdeeld is: zij die uit teleurstelling bij de zuil weggroeien, en zij die voluit tot de zuil behoren en daarom per definitie uit verheerlijking van het verleden klagen over het heden? Geen van beide groepen zal uiteraard de huidige zuil de hemel in prijzen.
Hoe dit ook zij, het komt mij voor dat de kritiek eenzijdig en in die zin onbillijk is. Ik zal de waargenomen tendens van veruitwendiging en toenemend isolationisme niet ontkennen. Maar die is toch nauwelijks verbazingwekkend in een steeds verder ontkerstenende cultuur? Het is maar net waar je je over verbaast. Wonend in één van de meest geseculariseerde steden van Nederland verbaas ik me er juist vaak over dat er ook vandaag nog mensen zijn die - om in de terminologie van de zuil te spreken - oprecht de Heere begeren te vrezen. En die er ook nog in slagen dat verlangen over te dragen op hun kinderen. Is dat niet Gods werk?
Ik ken jongens die zich ook veilig opgeborgen in de cabine van hun 100-pk tractor nog diep afhankelijk weten van God. En die om het verslag van de Olympische Spelen niet veel geven, omdat ze geleerd hebben de betekenis van sport te relativeren (kom daar buiten de zuil eens om!). Ik ken meisjes die zich bepaald modieus kleden, maar die er niet over piekeren hun rokken opzettelijk zo kort of hun splitten zo diep mogelijk te laten zijn. Niet gedwongen of uit overdreven preutsheid, maar zeg maar uit fijngevoeligheid voor wat de Heere welbehaaglijk is. Ik ken jongeren die zichzelf niet gauw `bekeerd' zullen noemen, maar die toch niet kunnen ontkennen dat ze onder de reformatorische prediking de Heere Jezus van harte liefgekregen hebben. En die daarvoor uitkomen ook. Onder meer doordat ze de sacramenten niet mijden, zoals hun onbekeerlijke grootouders levenslang deden (dat verleden was allemaal ook zo fraai niet...).
Wereldvreemd en cultuurvijandig? Maar dat is orthodoxie ten diepste altijd! Weinig werfkracht naar buiten? De uitstraling van een consequent-christelijke levensstijl is altijd nog groter dan die van een aangepast cultuurchristendom. Vooral wanneer die levensstijl opkomt uit de innerlijke geloofsvitaliteit van een verborgen omgang met God. Juist op dat punt richt zich intussen de zwaarste kritiek: de zuil zou zich tussen God en de enkeling inschuiven, en zo het ware geloof de adem afsnijden. Maar sinds wanneer laat de mate van oprechtheid in het geloof zich sociologisch vaststellen? Waar is hier het judicium caritatis, dat ook in de zuil helaas zo vaak zoek is - het oordeel der liefde dat allen voor oprechte gelovigen houdt wier levenswandel dat niet tegenspreekt? Op z'n minst zou men hier de voorzichtigheid van Gamaliël mogen verwachten.
Kortom: toenemende uiterlijkheid - dat is waar, maar misschien minder erg dan gedacht. Afnemende innerlijkheid - dat is erg, maar misschien minder waar dan gedacht. De zuil is bij alle erosie vandaag ook nog een keer een zegen.