De prediking en het dagelijkse leven

Het zou om meer dan één reden bijzonder interessant zijn wanneer er eens een onderzoek zou worden ingesteld naar de tekstkeuzen van de predikanten in de verschillende kerken en richtingen. Men zou dan, aan de hand van bepaalde regels moeten nagaan welke Bijbelplaatsen in de kerkelijke denominaties het meest in de prediking aan de orde worden gesteld. Het komt mij voor, dat een dergelijk onderzoek verrassende resultaten op zou leveren. Wanneer men wel eens in de gelegenheid is geweest de prediking in verschillende kringen te beluisteren, van middenorthodox tot oud-gereformeerd, dan ontdekt men steeds weer, dat elke kring zijn speciale voorliefde heeft. Bij de één hoort men bijv. vaak de bekeringsoproep van de profeten doorklinken, terwijl een ander steeds weer in de prediking benadrukt, dat in Christus de wereld verlost is en het heil voor ieder mens gereed ligt.

Dat dit kiezen van voorkeurteksten grote bezwaren heeft, zal een ieder duidelijk zijn. Elke voorliefde voor bepaalde Schriftgedeelten duidt hier veelal op cm zekere eenzijdigheid van de betreffende prediking. Deze kán het gevolg zijn van de overtuiging van de prediker, dat zijn gemeente juist met die zijde van de Bijbelse verkondiging moet worden geconfronteerd, maar is m.i. gewoonlijk het gevolg van de Schriftbeschouwing van hem zelf: hij kiest de teksten, die hem het meest aanspreken en gaat vele andere stilzwijgend voorbij.
Als er ergens van een verarming ten opzichte van de Reformatie kan worden gesproken, dan is het zeker hier. De hervormers stelden de Schrift weer in 't middelpunt van 't leven en beschouwden háár alleen als richtsnoer van de prediking. Niet eigen voorkeur, maar de Schrift zou bepalen wat en hoe moest worden gepredikt. Dit betekende voor hen, dat héél de Bijbel aan de gemeente moest worden uitgelegd. Het is van Calvijn bekend, dat hij gehele bijbelboeken in zijn prediking in een reeks van kerkdiensten aan de orde stelde. Bijna alle boeken werden zo door hem behandeld. Zijn bijbelcommentaren ontstonden daarna als blijvende vrucht van dit brede en diepe Schriftonderzoek.
Het valt te betreuren, dat men dit tegenwoordig niet meer kent. Niets werkt gemakkelijker eenzijdigheid in de hand dan vrije tekstkeuze. Men kan dan onderwerpen en Schriftgedeelten, die niet of moeilijk in het eigen geliefde stramien passen, laten rusten en zich beperken tot de vaste thema's.
In de eerste plaats is dit verarmend voor de prediker zelf. Juist de bestudering van plaatsen, die ons voor vragen stellen, geven vaak de grootste verrijking. En bovendien – dit moet toch wel het zwaarste wegen! - onthoudt men zo de gemeente het volle brede Schriftgetuigenis, hetgeen tot schade is van het geestelijke leven. Het lijkt mij, dat veel van de huidige distantie en verdeeldheid op het kerkelijk terrein hier zijn oorzaak vindt: men verwijt anderen, dat zij zich slechts richten op een bepaalde zijde van het Woord en doet ondertussen zelf dit ook, maar dan vanuit een andere positie en met andere voorliefden. In de daadwerkelijke prediking van het volle Woord is ook hier het heil gelegen.

In dit artikel zou ik het hierboven geschetste graag toe willen spitsen op onze eigen kringen en de vraag willen stellen: zijn er ook onder ons geen aspecten van de Openbaring Gods, die in de prediking, vergeleken met de plaats die zij in de Bijbel innemen, in het algemeen veel te weinig aan de orde worden gesteld?
Naar ik meen, dient deze vraag bevestigend beantwoord te worden. Het zou te ver voeren in dit artikel na te gaan welke punten het hier wel betreft. Slechts op een enkel wil ik nader ingaan en daarbij voorop stellen, dat hier van een ernstig verzuim gesproken moet worden. Aan het dagelijkse leven, het leven van de mens met zijn naaste en met de dingen, wordt ten onzent over het algemeen in de prediking een veel geringere plaats ingeruimd, dan op grond van de Schrift gerechtvaardigd is.
Wanneer men de Bijbel leest, kan het niemand ontgaan, dat voortdurend gesproken wordt over het concrete leven. Ook in het woord van Christus en van Zijn profeten en apostelen vindt men dit steeds terug. Het Evangelie zweeft niet boven ons bestaan, maar betrekt dit in zijn geheel op de Bron van alle leven, op God in Christus. Hoe concreet is Paulus, wanneer hij in zijn brieven elke gemeente met grote ernst wijst op de daar heersende zonden. Iedere gemeente krijgt het woord, dat zij juist nodig heeft. Dit toont ons, dat het van het grootste belang is, dat het Woord in de prediking verbijzonderd wordt tot hetgeen déze gemeente speciaal behoeft voor het opwassen in het geloof. Geen algemene frasen, talloze malen herhaald - en daardoor uitgehold! - maar werkelijke “toepassing" van het Bijbelwoord. Men leze bijv. preken van Calvijn om te beseffen wat dit betekent en om te ervaren hoe vruchtbaar dit is.

Het komt mij voor, dat dit voorbijgaan aan het dagelijkse leven in de prediking van velen het gevolg is van een mensbeschouwing, waarbij men de mens niet zo zeer als een totaliteit van lichaam en ziel beziet, maar deze laatste als veruit het belangrijkste, ja als de eigenlijke mens beschouwt. De ziel is immers “onsterfelijk", terwijl het lichaam tot stof wederkeert. En is dit primaat van de ziel over het lichaam niet een afbeelding van het feit, dat God een Geest is en de overige schepselen slechts het lichamelijke, het stoffelijke, met de mens gemeen hebben? Zo is er vaak gedacht, terwijl niet werd beseft, dat een dergelijke redenering veel dichter in de buurt staat van het antieke (heidense) Griekse denken, dan van de Heilige Schrift.
Men vindt dit in veler prediking terug. De vraag: “hoe staat het met uw ziel?" heeft dan de centrale positie en aan het gewone, alledaagse leven komt men eenvoudig niet toe. Het behoeft geen verwondering te wekken, dat dergelijke preken vaak een sterk “tijdloos" karakter dragen omdat de concrete levenssituatie van de mens met al haar noden en zorgen nauwelijks aan de orde komen. Wanneer men bijv. over zonde en schuld spreekt, denkt men bovenal aan de erfzonde en de erfschuld en pas in veel mindere mate aan de werkelijke zonden, waarin de mens elke dag weer valt. Deze aandachtsverschuiving toont ons tevens het grote gevaar: zonde en schuld worden abstracte begrippen, die men niet meer in directe relatie ziet met het eigen leven. In feite betekent dit vaak, dat de zonde van haar werkelijke betekenis wordt beroofd. Men komt soms mensen tegen, die naar hun zeggen diep doordrongen zijn van hun zondigheid, maar bij wie deze woorden in het geheel niet gepaard gaan met een daadwerkelijk leed over hun dagelijkse afwijkingen. Hoogmoed en eigenwaan blijken dan soms wonderwel samen te kunnen gaan met een schrikaanjagende belijdenis van diepe schuld tegenover God.
In deze eenzijdige benadrukking van de ziel boven het lichaam ligt een oorzaak van het feit, dat van een werkelijke levensheiliging zo weinig te zien is. Men heeft dan een persoonlijk en kerkelijk leven, waarvan naar buiten weinig of niets uitstraalt en waarvoor de benamingen van Christus: een stad op een berg en een licht op een kandelaar maar uiterst slecht passen.
Dit moet onherroepelijk terugwerken op het geestelijke leven zelf. Het is merkwaardig en veelzeggend, dat het zieleleven door velen tegenwoordig veel sterker wordt benadrukt dan in de tijd der Reformatie het geval was, terwijl de zekerheids des geloofs nu juist minder wordt waargenomen dan misschien ooit het geval is geweest.

Hiermede wil ik niet zeggen, dat het leven der ziel minder belangrijk zou zijn. Waar het mij om gaat is, dat niet één aspect van ons mens-zijn zonder schade kan worden verwaarloosd. Daarom is het goed ons ook hierin voortdurend door de Schrift te laten onderrichten.
De Bijbel toont ons, dat boven alles de mens als éénheid moet worden gezien. God richt zich in Zijn Woord tot de ganse mens, opdat hij in alles zijn Schepper zal dienen en loven. Wanneer bijv. de profeten het volk Israël oproepen tot bekering, dan laten zij steeds weer zien, dat God vertoornd is vanwege de dagelijkse zonden van het volk. Niet alleen het hart van de mens, maar het gehele leven stellen zij aan de orde. In ons leven manifesteert zich immers, wat ons hart vervult? Daarom spreken de profeten van recht en gerechtigheid als de wegen waarin het volk heeft te wandelen en roepen zij op tot wederkeer en zuivering.
Ook de apostelen wijzen voortdurend op de heiliging des levens, en dat niet alleen in algemene termen, maar concreet. Het gaat immers om een heiliging van geest én ziel én lichaam (1 Thess. 5 : 23); het lichaam is een tempel Gods (1 Cor. 6 : 20). Is het meest klemmende woord niet van Jacobus, als deze schrijft: ”De zuivere en onbevlekte godsdienst voor God en den Vader is deze: wezen en weduwen bezoeken in hun verdrukking, en zichzelf onbesmet bewaren van de wereld." ( Jac. 1 : 27).
Juist het feit, dat Christus in de wereld gekomen is, zijn broeders in alles gelijk, uitgenomen de zonde, geeft wel het sterkste aan, dat het God om de gehéle mens gaat. De Zoon heeft ons vlees aangenomen en daarmede getoond, dat Hij het lichamelijke niet als iets minderwaardigs ziet, maar juist als de gestalte waarin God gediend wil worden. En tenslotte: toont niet juist de wederopstanding des vleses, zoals deze in het Apostolicum beleden wordt, dat het niet slechts gaat om een bij God zijn van de ziel alleen, maar om een herstelling aller dingen en van de gehele mens, hetgeen Paulus klaarblijkelijk (zie zijn concentrering op dit punt in 1 Cor. 15) veel belangrijker acht dan de vragen over het voortbestaan der ziel tussen dood en wederkomst van Christus.

Dit alles is van verstrekkende betekenis voor de prediking. Het gaat er immers in de prediking om, dat het Woord Gods tot de gemeente komt. En zoals we zagen, richt het Woord zich tot de volledige mens, niet slechts tot een deel van zijn bestaan, al zou dit deel nog zo belangrijk zijn.
Men kan de mens niet werkelijk oproepen tot bekering, als hem niet steeds wordt duidelijk gemaakt hoe zijn gehele leven in al zijn aspecten bewijst, dat hij zich van Hem afwendt. De verslagenheid vanwege de zonde kan nooit echt zijn, als de dagelijkse afwijkingen niet drukken en niet wordt gestaan naar de gehoorzaamheid aan God in alle dingen. De bijbelse betekenis van het woord “bekering" is dan ook de totale mens omvattend. Het spreekt niet enkel van de “binnenkant", maar evenzo van de “buitenkant" van het leven. Juist tegenover deze totale afval van de mens, zowel in gedachten, woorden en werken, van zijn God, klinkt de genadeprediking des te helderder. We zien dit bijv. in Jesaja 1:10-20. God heeft een afkeer van de offers, die slechts een dode vorm betreffen (10-15). Waarom deze afkeer? Omdat de handelingen des volks verkeerd zijn en het het kwade doet (16). Het volk moet leren goed te doen, het recht zoeken, de verdrukte helpen, de wees recht doen, de twistzaak der weduwe behandelen (17). En dán komt de overbekende tekst: “Komt dan en laat ons samen rechten, zegt de Heere; al waren uw zonden als scharlaken, zij zullen wit worden als sneeuw; al waren zij rood als karmozijn, zij zullen worden als witte wol." (18).
Zou ook in de huidige situatie de genade.verkondiging niet zeer veel aan diepgang en klem winnen, als eerst werkelijk duidelijk aan de gemeente werd getoond, waarin zij in het leven Gods geboden overtreedt? Niet uitsluitend door het gebruik van algemene bewoordingen, die in elke eeuw op de gemeente van toepassing zijn, maar door in te gaan op het leven in deze tijd met al zijn gevaarlijke kanten, evenals Jesaja met al de profeten en apostelen en bovenal Jezus Christus zelf (denk aan de bergrede en de brieven aan de zeven gemeenten in Azië, Openb. 1 : 4-3: 22) ingingen op het leven van volk en gemeente in hún tijd?
De nieuwe gehoorzaamheid zou dan ook werkelijk enige vorm kunnen krijgen. Wanneer men in de prediking bijna uitsluitend het zieleleven behandelt, behoeft men zich niet te verwonderen, dat het leven der gemeente naar buiten maar een schamel beeld vertoont. Christus heeft echter ,gezegd:” Laat uw licht alzó schijnen voor de mensen, dat zij uw goede werken mogen zien, en uw Vader die in de hemelen is, verheerlijken." (Matt. 5: 16). Het moet een voortdurende zorg van de prediker zijn de gemeente op te voeden in het doen van goede 'werken, daden van concrete naastenliefde, verricht in de navolging van Christus. Mij dunkt, dat het hieraan nogal eens mankeert. Er is vaak een ingezonkenheid, een rust in de gemeente, die dodelijk is en waarop in de prediking maar al te weinig wordt ingegaan.
Dit alles houdt in, dat de prediker, naast het Woord Gods, zijn eigen tijd terdege behoort te kennen. Elke tijd immers wordt gekenmerkt door haar eigen vragen en noden. Aan deze in de prediking voorbijgaan, betekent
een miskenning van de waarde der Schrift voor het leven van enkeling en gemeente. Niet omdat de “buitenkant" van het leven belangrijker is dan de “binnenkant", de werkjas belangrijker dan de kerkjas, maar omdat het om de eenheid van beide gaat en een verwaarlozing van één zijde van het menselijk bestaan altijd voor het geheel funest is.

Juist in deze tijd is de behoefte aan concrete prediking groter dan ooit. Industrialisatie en techniek hebben de maatschappij op vele punten bijna onherkenbaar veranderd. Vele mensen komen daarom niet meer uit met hetgeen voor hun voorouders nog voldoende was, omdat zij in situaties zijn gekomen, die deze voorouders zich eenvoudig niet zouden kunnen voorstellen.
Wij weten, dat het Woord Gods altijd nieuw is. Laat het dan ook zó gepredikt worden, dat dit steeds werkelijkheid is. Zó, dat de moderne mens (en dat zijn we allen) met zijn vele levensvragen een antwoord krijgt, dat inderdaad hierop aansluit. Daarmede is het leven der gemeente het meest gediend. En dan geeft men ook waarlijk gereformeerde prediking, die bij de reformatoren gekenmerkt was door een vertaling van de geboden Gods in de werkelijkheid van alle dag.