Redactioneel

Met de voor een Alblasserwaardse calvinist typerende soberheid, kondigde Herman Oevermans in het vorige nummer zijn terugtreden als redactiesecretaris aan. Meer dan een decennium lang was Herman de spil waar de redactie om draaide. Vanuit het Utrechtse CSFR-bestaan rolde hij in 1990 de redactie binnen, waar hij in 1993 de functie van redactiesecretaris op zich nam. Herman zorgde dat ieder nummer op tijd op de deurmat rolde, bouwde een indrukwekkend netwerk op en had een scherpe neus voor wat uitsteeg boven het gewone. En dát kwam in Wapenveld! Het blad wist zich in deze periode, zoals een Amsterdamse uitgeverij meldde, te ontwikkelen tot het ‘tijdschrift van de christelijke intellectuelen’. Via Wapenveld introduceerde Herman het begrip ‘belevingscultuur’ in christelijk Nederland als een karakterisering voor de moderne cultuur. Maar HMO hield vooral van interviewen. Talloze mensen uit kerk en cultuur passeerden zo de revue. Hiermee bewoog Herman zich in het voetspoor van een van zijn helden, George Puchinger. Gelukkig komt hiervan het einde nog niet in zicht, omdat hij als redactielid volop mee blijft draaien. Voor zijn verdiensten heeft hij nu echter al een plaats verdiend in de Wapenveld-eregalerij.
Helden, heiligen en een eregalerij: het lijken zaken die vreemd zijn aan het sobere gereformeerde leven. Een recent proefschrift draagt echter de veelzeggende titel Gereformeerde heiligen. De auteur, John Exalto, laat zien hoe voormannen als Lodenstein en à Brakel uitgroeiden tot mythische gestalten. En wie kent de verhalen over de portretten van Kuyper en Kersten in protestantse huiskamers niet? Deze heldencultus verhoudt zich in de regel moeizaam tot geschiedschrijving. Historici hebben er hun beroep van gemaakt mythen te ontmaskeren. Herman Paul gaat in zijn bijdrage aan de jaarserie in op de verhouding ironie en geschiedschrijving. Via de moderne geschiedfilosofen White en Harlan komt Paul tot de verrassende conclusie dat een gereformeerde geen enkele reden heeft tot beduchtheid voor het scherpe lemmet van de historicus. ‘Ironie vereist geen moed, maar ootmoed’'
Iemand die in de kring van de bonders zonder twijfel tot de helden gerekend wordt, is wijlen ds. G. Boer. Zijn discussie met H. Berkhof, de gigant van de middenorthodoxie, is fameus. Prof. A. van de Beek gaat terug naar deze voorbeeldige modaliteitendiscussie en komt tot de ontdekking dat hijzelf in zijn leven een beweging van Berkhof naar Boer heeft gemaakt. Hij pleit ervoor dat de discussie over de Godskennis opnieuw gevoerd wordt in de breedte van de kerk, alleen: ‘De discussie moet veel harder gevoerd worden: om een kerk die haar eigen belijden niet meer serieus neemt en alleen nog wil geloven in een God die ons past. Dat is pas echt illegitieme theologie.’ Boer-biograaf dr. ir. J. van der Graaf reageert op Van de Beek.
Wie de intensiteit van deze discussie tot zich door laat dringen, kan de verzuchting slaken dat er binnen de PKN meer van dit soort gesprekken gevoerd zouden worden. Eigenlijk moet het gebrek daaraan verbazen, omdat zo’n gesprek raakt aan niets minder dan het bestaansrecht van de Gereformeerde Bond binnen de PKN: ‘de verbreiding en verdediging van de Waarheid’. Wellicht dat het appèlschrift Leren leven van de verwondering, waarvoor de Utrechtse predikant A. Zoutendijk in de Kroniek aandacht vraagt, een voorzet voor een dergelijk gesprek kan zijn.