De ernst van het Evangelie is niet gewichtig

Meditatie naar aanleiding van Marcus 12 vers 41-44
Heeft Jezus ook gelachen? Uit Umberto Eco's meesterwerk 'De naam van de roos 'herinner ik mij dat dit een serieuze vraag was voor theologen uit de Middeleeuwen. Nergens in de evangeliën staat vermeld dat Jezus ook gelachen heeft. Dat is op zich niet zo vreemd. Immers, wanneer lachen wij? In het gewone leven lachen wij op momenten van ontspanning, bij een feest, op een gezellige avond met vrienden, in de pauze op het werk, op vakantie bij de tent met een goed glas wijn. En wij lachen op zelfgekozen, geconstrueerde momenten binnen het gewone leven. In het theater, in het cabaret of in de grap. Dan zien wij de zwaarte van het gewone, soms ook verschrikkelijke leven onder ogen, en keren die zwaarte om in de humor en de lach.

In deze tweeërlei zin wordt in het Nieuwe Testament niet gelachen. Er is te veel haast in het Evangelie om ontspannen te kunnen lachen. En de ernst van het Evangelie leent zich niet voor het cabaret. De hoogspanning van de oproep tot omkeer mag niet ontladen worden in de humor of de grap. 1 Corinthiërs 13 hoort op de huwelijksdag in de kerkdienst. Het Hooglied lezen we aan het huwelijksdiner. Het Purimfeest – waarbij je volgens een Joodse uitleg zo dronken moet worden dat je van voren niet meer weet dat je van achteren leeft – heeft geen equivalent in het Nieuwe Testament. En het Loofhuttenfeest krijgt zijn nieuwtestamentische gestalte pas in de toekomst, bij de tweede komst als het Koninkrijk aanbreekt. Zeker, Jezus was op de Bruiloft te Kana, en liet de beste wijn schenken toen de mindere al op was. Maar ook dat verhaal is een teken dat verwijst. Het is geladen van ernst.
Kortom, in het Nieuwe Testament wordt niet gelachen. Daarvoor is de spanning te hoog en de oproep te ernstig.

Zou Mohammed B. ook humor hebben?
Deze meditatie bereid ik voor in de tijd dat het proces tegen Mohammed B., de moordenaar van Theo van Gogh, tot zijn einde komt in de veroordeling van deze islamitische Nederlander. We zagen zijn foto in de krant, lazen en hoorden over zijn leven, zijn ideeën en zijn idealen, en we luisterden naar zijn toespraak in de rechtzaal. Wat mij opviel, was Mohammed B.’s volstrekte gebrek aan zelfrelativering. Nu is de zelfrelativering de voorwaarde voor en het wezenskenmerk van de humor. Het kenmerk van religieuze of ideologische fanatici is dan ook hun gebrek aan humor. Theater en cabaret werden daarom als eerste onder staatsgezag gesteld of zelfs verboden in Hitler-Duitsland en onder communistische regimes. Het totalitaire is niet in staat in de spiegel te kijken, om maar te zwijgen van de lach-spiegel. Als midden-vijftiger en nog zonder kleinkinderen ben ik in geen jaren in een pretpark geweest. Maar ik herinner mij nog goed ons plezier voor de lachspiegels. Je kijkt naar jezelf, en dan met je uitvergrote eigenaardigheden. Die spiegel kan bij tijden geen kwaad in ons leven. Een cultuur, een samenleving of een religie die de kunstenaar, de clown en de (hof-) nar niet verdraagt of die wil controleren, is potentieel gevaarlijk [1].

Maakt de ernst van het Evangelie humorloos?
Ook het christendom kende en kent nog zijn humorloze fanatici en zijn religieuze drijvers. De kerkgeschiedenis is daar helder over. De vraag is echter of dat van nature bij het (missionaire) karakter van het christelijk geloof hoort. Is de ernst van het Evangelie, waarover wij spraken, humorloos? We kunnen niet om die vraag heen. Leidt de klem van de oproep tot omkeer in het Evangelie misschien als vanzelf tot religieus fanatisme? Met andere woorden, moeten wij de zelfrelativering er van buiten af inbrengen? En kan dát wel zonder het Evangelie geweld aan te doen?!
Het christelijk geloof ís een missionaire godsdienst. Zij staat op spanning met andere levensovertuigingen. Wat behoedt haar voor religieus fanatisme en/of moreel geweld? Schept de ernst van het Evangelie niet automatisch humorloze mensen? En schept de haast in het Evangelie, wellicht ongewild, fanatieke drijvers?

Het Evangelie ís humor
Jezus zit op een strategische plek in de voorhof van de tempel. Hij heeft goed zicht op de offerkist met daarop de diverse trechters waar de mensen hun geldstukken in werpen. Zij geven hun goud-, zilver- of koperstukken eerst aan de achter de offerkist staande priester. Die weegt het geld, keurt het op echtheid, en geeft het aan de gever terug. Die gooit het in de trechter waar het betreffende geldstuk in hoort. Jezus hoort en ziet met aandacht wat de mensen geven. Vele rijken geven veel geld. Het staat er als een feit. Op zich is er ook niets mis mee. Wanneer wij, door wat voor oorzaken ook, rijk zijn – oud geld, erfenis, veel verdiend, hard gewerkt of geluk gehad – en veel geven, dan is daar niets mis mee. We moeten daar vooral mee door gaan. ‘Veel rijken werpen veel geld in de offerkist’(vers 41). Zij zijn hun gewicht in goud waard.
Dan komt er een arme weduwe. Zij werpt twee koperen muntjes, bij elkaar de laagste munteenheid, een quadrans, in de offerkist. Dat is haar levensonderhoud, dat wil zeggen wat zij voor die dag nodig heeft om te leven. En het is haar allerlaatste. Dat wil zeggen, voor morgen en overmorgen is er niets. Zoals ‘het laatste meel in de pot’ en ‘de laatste olie in de kruik’ bij de weduwe van Sarfat (1 Koningen 17 vers 7vv). Dit ‘geven van haar armoede’ is een daad van liefde en vraagt geloof. Dit geven van haar schaarste ís geloof. ‘Voorwaar , Ik zeg u, deze arme weduwe heeft het meeste in de offerkist geworpen van allen, die iets in de offerkist geworpen hebben’(vers 43).
De daad van deze weduwe, onopgemerkt door de gaande en komende man of vrouw op het tempelplein, en onbeduidend naar de maatstaven van deze wereld (want die twee koperstukjes zetten niet echt zoden aan de dijk) – deze daad wordt in de mond van Jezus tot een beeldverhaal, een gelijkenis vol Evangelie. Niet in het vele dat de rijken geven, maar in deze ogenschijnlijk onbetekenende, onnutte gift, is God zelf op Zijn pad. De daad van deze weduwe is teken van het Rijk. Waar zij uit liefde en in geloof haar toekomst in Gods waagschaal stelt, daar ontvangt zij die terug. Wie zijn leven geeft in dienst van het Evangelie, ontvangt het dubbelop.
Zo relativeert en ontmaskert dit beeldverhaal onze natuurlijke wijze van kijken naar wat voor ogen is. Al luisterend houdt het verhaal ons een spiegel voor. Veel geld uit de hand van veel rijken, dat schiet tenminste op, zeggen wij. ‘Voorwaar, Ik zeg u, deze arme weduwe heeft het meeste gegeven van allen…’ Twee koperstukjes. In geen verhouding tot de goud- en zilverstukken van de rijken. Weinig is in het Evangelie veel. Laatsten worden in het Evangelie eersten. Knechten worden heer. Door lijden gaat het tot heerlijkheid. Wie zichzelf geeft, zal ontvangen. Dat Evangelie spiegelt ons leven en zet dat op zijn kop.
In die zin is het Evangelie humor. Naar zijn wezen – en dat wezen is genade – is het Evangelie omkering van al onze waarden en van al onze oordelen.

Evangelische ironie – neem de dingen ook niet te gewichtig
Kierkegaard omschrijft ergens de ironie als noodzakelijk instrument van de christen tegen de al te grote zwaarte van het ethische. Zoals de humor de godsdienstige mens bewaart voor al te grote rechtlijnigheid. Wij verstaan dit op onze manier. Er is in het Evangelie van het Koninkrijk vaart en de roep tot omkeer is vol ernst. Wie daarmee spot, zal het lachen vergaan (Lucas 6 vers 21 en 25). Maar het gaat in het Evangelie wel om de blijdschap. Dat woord komt vele malen voor in het Nieuwe Testament, in tegenstelling tot het woord voor lachen. De blijdschap van het Evangelie is dat het bestaan principieel licht is en niet (meer) zwaar. Het bestaan is gedragen. En daarom is de ernst van het Evangelie niet gewichtig. En daarom hoeven wij de dingen die op ons af komen, hoe zwaar we er ook aan kunnen tillen, ook niet te gewichtig te nemen. Zij zijn gedragen. Zij zijn omvat. God heeft het laatste woord. Dat te weten stempelt al het voorlaatste.

Dr. Bert de Leede is rector van het theologisch seminarium Hydepark van de Protestantse Kerk in Nederland en redacteur van Wapenveld.

  1. Het gereformeerd protestantisme, of het spreekwoordelijke calvinisme staat vanouds gereserveerd ten opzichte van de bekende drieslag: dansen, (kans-)spelen en theaterbezoek. Positief gewaardeerd kunnen we – met goede redenen overigens, zo heeft Noordmans ons geleerd – dit duiden in het licht van de ascese, de nadruk op het ingetogen en sobere leven, dat het genieten juist verbindt met het gewone en niet met het buitengewone, met de nuchterheid en niet met de roes. Negatief gewaardeerd moeten we constateren dat het al te vaak uitdraaide op morele rigiditeit en culturele benepenheid.